Gepubliceerd op 04-12-2017

maf

betekenis & definitie

maf - Bijvoeglijk naamwoord
1. (Jiddisch-Hebreeuws) gek, vreemd, onverwacht, ongebruikelijk, raar
Hij had een bepaald maffe hoed op.
Gister deed-ie zoiets mafs dat ik m'n lachen bijna niet in kon houden.

maf - Bijwoord
1. op een vreemde, onverwachte, ongebruikelijke, rare manier
Sinds zijn blessure loopt hij echt nog maffer.

maf - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van maffen
♢ Ik maf
2. gebiedende wijs van maffen
maf!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van maffen
maf je?

Woordherkomst
Herkomst: Bargoens