maat - Zelfstandignaamwoord
1. (m) kameraad, makker, metgezel, vriend
♢ Hij wilde met zijn maten naar de kroeg, maar zijn vriendin was daar niet zo blij mee.
2. (m) (in het kaartspel) partner
♢ Hij speelde de slag naar zijn maat toe.
3. (f)/(m) (gestandaardiseerde) eenheid van lengte, oppervlakte of inhoud
♢ Om de juiste maat af te meten, gebruik je best een maatbeker.
4. (f)/(m) juiste afmeting, geschikt formaat: software op maat, onder de maat
♢ Onze keukenkasten zijn op maat gemaakt om de ruimte optimaal te benutten.
5. (f)/(m) aanduiding van de grootte van een kledingstuk of schoen: een maatje te groot
♢ Toen ik klein was, kocht mijn moeder mijn kleren altijd een maat te groot.
6. (f)/(m) (muziek) manier om een muziekstuk in te delen: maat houden
♢ De dirigent wilde graag beginnen bij maat 46.
Uitdrukkingen en gezegden
♦ De maat vol zijn
ergens genoeg van hebben
♦ Met de maat waarmee gij meet, zal u weder gemeten worden.
op de manier zoals je een ander behandelt zal je ook zelf behandeld worden
Gepubliceerd op 04-12-2017
maat
betekenis & definitie