kuch - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kuchen
♢ Ik kuch
2. gebiedende wijs van kuchen
♢ kuch!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kuchen
♢ kuch je?
kuch - Zelfstandignaamwoord
1. hoestje
♢ Mevrouw Van Raat bleef haar steeds bezorgd aanzien, want met Eline's grotere opgewektheid was tevens haar kuch terug gekomen, een dof krijsende kuch, die zich uit haar keel scheen op te wringen.
kuch - Zelfstandignaamwoord
1. munitiebrood, oud brood, soldatenkost
♢ Een bekend soldatenlied uit de 20ste eeuw is ‘Rats, kuch en bonen; dat is het soldatendiner’.
kuch - Tussenwerpsel
1. (informeel) (gebruikt om ironie te markeren; de spreker wil eigenlijk het tegendeel beweren van wat hij zegt)
♢ Na haar indrukwekkende zangprestatie *kuch*, bleef het stil achter de jurytafel.
Woordherkomst
[zelfstandig naamwoord: munitiebrood]: wellicht van "keg" in de betekenis van "homp brood".
Gepubliceerd op 04-12-2017
kuch
betekenis & definitie