knoffelen - Werkwoord
1. (verouderd) stoten, stompen, slaan
♢ Hij nam daarbij de gelegenheid waar, om aan zijn gemoed en in de woning wat licht te verschaffen, door in de gangdeur een ruit te „knoffelen".
♢ O riep zy, jou gatlikker, banghart, jou durfniet, papsmoelige fielt? jou zal ik leeren je van eik zoo maar te laaten knoffelen!
2. (verouderd) betasten, onderzoekend aanraken
♢ Degenen, die nog op straat verkeerden, moesten tastend en zoekend, met de handen voor zich uitgestrekt, verder „knoffelen".
♢ Heeft iemand, die wat bijgeloovig is, arm of been verrekt of verstuikt, dan vervoegt hij zich bij een persoon, die het knoffelen en bestrieken doet; het bezeerde deel wordt betast, gestreken en geknoffeld, onder 't opzeggen van een daarop betrekking hebbend rijmpje, waarna er een doek of zoo iets, wat men knoffelband noemt, om gewonden wordt.
3. (verouderd)} liefkozen
♢ Net of ik er wat aan doen kon, maar een dame als ik kan toch niet alsmaar met hem bij de koeien langs loopen en knoffelen (…)
♢ Hoe zullen ze den blijmoedigen man met den nog zoo jeugdigen geest knoffelen en omhelzen, en hoe zal hij gelukkig zgn in hun liefde, (…)
4. lompe, onhandige bewegingen maken, prutsen
♢ Nu ik denk van zijn kennissen, die de eierzoeker in de sloot ziet knoffelen.
♢ Maar bij elkaar opstaan en vragen of iemand je koffie even wil vasthouden (…) om je suikertjes uit het papier te knoffelen.
5. (sport) de bal verkeerd opslaan bij het kaatsen
♢ (…) hoewel Johan en zijn maten door sterke opslag de Snekers aanvankelijk goed in bedwang hielden, begonnen zij in het laatste deel van de partij te „knoffelen" en wonnen Monsma c.s. nog vlot.
♢ Een aardige partij, jammer genoeg wat ontsierd door knoffelen van Helfrich (8), Bosma (7) en Miedema (5).
6. breien uit de losse hand met korte breinaalden
♢ Schaapherders knoffelden vroeger tijdens het lopen.
♢ Een hoop Drentse handwerkslui fleuren Exloo dan op met hun letterlijk daadwerkelijke aanwezigheid: je kunt ze namelijk zien breien („knoffelen", zie foto), spinnen, klompenmaken, korvenmaken, enz.
knoffelen - Zelfstandignaamwoord
1. meervoud van het zelfstandig naamwoord knoffel ((verouderd) knoflook)
♢ Spaenze Peeper heb ik goet,
Die men in Augurkies doet.
Knoffelen en salotte fyn,
Kent gy vinden by myn, (…)
Woordherkomst
[1] is vermoedelijk de oorspronkelijke betekenis, waaruit [2]-[6] zijn onstaan, cognaat met:
*Fries: knoffelje "duwen, stoten"
*Nedersaksisch: knuffen, knuffeln en knüffeln "stoten, stompen"
*Duits: knuffen "stompen" en knüffeln "kreuken, verfrommelen"
*Deens: knubbe "slaan, kloppen"
[4] en [5] komen ook overeen met Fries knoffelje
Synoniemen
knuffelen
knoefelen
Gepubliceerd op 04-12-2017
knoffelen
betekenis & definitie