Gepubliceerd op 04-12-2017

kano

betekenis & definitie

kano - Zelfstandignaamwoord
1. rank bootje dat men door middel van een peddel voortbeweegt
De groep voer met een kano op de wilde rivier.
2. (voeding) een langwerpige, met amandelspijs gevulde koek

kano - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kanoën
♢ Ik kano
2. gebiedende wijs van kanoën
kano!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kanoën
kano je?

Woordherkomst
afkomstig van Spaans: canoa, op zijn beurt door Columbus ontleend aan het Taino kanoa: uitgeholde boomstam

Verwante begrippen
[1] kanoën, kanovaarder, kanovaren, kajak, wildwatersport, [2] rondo, gevulde koek