huik - Zelfstandignaamwoord
1. (verouderd) een vrouwensluier met kap Arch. (1811)
♢ De huik naar alle winden hangen.
Zich schikken naar de omstandigheden van het moment
2. een regenvast dekkleed dat over een zeil gedaan wordt
♢ We vertrouwen het niet met het weer, dus doen we de huik over de zeilen.
3. (verouderd) hurk
huik - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van huiken
♢ Ik huik
2. gebiedende wijs van huiken
♢ huik!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van huiken
♢ huik je?
Woordherkomst
Ontleend aan het Arabische حائك ḥā'ik (en niet aan het Oudfranse huque (cape met capuchon) dat evanals het middeleeuws Latijn huca recenter is).
Zie ook
huif
Gepubliceerd op 04-12-2017
huik
betekenis & definitie