Gepubliceerd op 04-12-2017

gezeglijk

betekenis & definitie

gezeglijk - Bijvoeglijk naamwoord
1. (vooral van kinderen en jonge mensen) gehoorzaam
Deze nieuwe knaap uit Londen leek op het eerste gezicht nogal vlot en gezeglijk; maar schijn bedriegt en de nabije toekomst zou uitwijzen of Rob Cole geschikt was om als vagebond te overleven.
Op het eerste gezicht vormen pap, map en de jongens een harmonieus jaren vijftig-gezinnetje. De drie zonen zijn gezeglijk, moeder weet de antwoorden op alle huishoudelijke vragen, en vader straalt een natuurlijk gezag uit.Als de deksel van de put wordt gelicht, komt een gruwelijke walm boven. De jongens treiteren elkaar het bloed onder de nagels vandaan, moeder wordt geminacht door de vier mannen, en vader blijkt een liefdeloze tiran.

Woordherkomst
Naamwoord van handeling van het verouderde werkwoord gezeggen met het achtervoegsel -lijk

Synoniemen
volgzaam, luisterend, inschikkelijk, gedwee, onderworpen, handelbaar, gewillig

Antoniemen
ongehoorzaam, opstandig, onhandelbaar, recalcitrant