fit - Bijvoeglijk naamwoord
1. in goede lichamelijke conditie
♢ Hij loopt dagelijks hard om fit te zijn voor de wedstrijd.
♢ Na haar genezing voelde ze zich weer fit.
fit - Zelfstandignaamwoord
1. (techniek) meethaak met een vaste en een verschuifbare tong, fithaak
fit - Werkwoord
1. enkelvoud tegenwoordige tijd van fitten
2. gebiedenwijs van fitten
Synoniemen
in vorm
Verwante begrippen
fitheid fitness
Gepubliceerd op 14-11-2017
fit
betekenis & definitie