-el - Achtervoegsel
1. (verouderd) een uitgang die oorspronkelijk afstamming aangaf en daarmee ook verkleining; de uitgang komt ook voor om degene die iets uitvoert of het middel waarmee dat gebeurt af te leiden
♢ Er zou kans zijn op ijzel.
♢ Onder de eik lagen veel eikels.
♢ Vader sloeg op de grote trom en zijn drie zoons elk hun eigen trommel.
♢ Zo'n lange slungel kan toch nooit een goede kompel zijn.
♢ Hij maakte de sleutel vast aan zijn gordel.
2. (verouderd) een achtervoegsel dat direct na de stam en voor een eventuele uitgang wordt geplaatst om een frequentatief te vormen, dat herhaling en intensiteit uitdrukt
♢ Hij hinkelde niet zo graag, maar deed toch maar mee.
Woordherkomst
[1] Verwant aan het Beierse -(e)l, het Alemannische -li en het Zuidopperfrankische -lein
[1] van het Germaanse achtervoegsel *-il-; van het Protogermaanse achtervoegsel *-ila
Verwante begrippen
[2] -er
Gepubliceerd op 30-10-2017
-el
betekenis & definitie