effen - Bijvoeglijk naamwoord
1. glad van oppervlak
2. gelijk van kleur
3. zonder het uiten van gevoelens
♢ Met een effen gelaat vertelde de man de grootste leugens.
effen - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van effenen
♢ Ik effen
2. gebiedende wijs van effenen
♢ effen!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van effenen
♢ effen je?
Antoniemen
oneffen, emotioneel
Verwante begrippen
[1] plat, sluik, vlak, egaal
Gepubliceerd op 13-11-2017
effen
betekenis & definitie