ééns - Bijvoeglijk naamwoord
1. alleen predicatief: het ~ zijn/worden over tot een vergelijk komen
♢ Zij konden het er niet over eens worden.
♢ Zij waren het met elkaar eens geworden over de prijs van de auto.
ééns - Bijwoord
1. op enigerlei tijd in het verleden.
♢ Eens was dat een rijke stad.
♢ Er was eens lang geleden in een ver land een mooi prinsesje met een sneeuwwitte huid.
2. op een bepaald tijdstip in de toekomst.
♢ Eens zal hij daar spijt van krijgen.
3. als stopwoordje zonder echte betekenis
♢ De zinnen (Ik zal je wat moois laten horen.) en (Ik zal je eens wat moois laten horen.) hebben geen verschillende betekenis.
eens - Lidwoord
1. (verouderd) van een genitief van het lidwoord een bij een mannelijk of onzijdig woord
♢ De gelijkenis nu van hun aangezicht was het aangezicht eens mensen, en het aangezicht eens leeuws hadden zij vier aan de rechterzijde; (...)}}
Woordherkomst
Genitief van een.
Antoniemen
oneens
Gepubliceerd op 13-11-2017
eens
betekenis & definitie