drijven - Werkwoord
* ergatief
2. op het oppervlakte van een vloeistof (voornamelijk water) rusten
♢ De in het water gevallen boomstam dreef langzaam naar zee.
3. in de lucht zweven
♢ Traag dreven de wolken door de lucht.
4. doornat zijn.
♢ Toen zij uren in de regen hadden gelopen, dreven ze van het water.
* (ov)
6. iets of iemand voor zich uit doen bewegen
♢ De herders dreven de kudde naar de omheining.
7. (handel) plegen, (een zaak) leiden, uitoefenen, besturen
♢ Hij dreef de zaak met grote kundigheid.
8. slaan, (met kracht) inbrengen
♢ Hij dreef de spijker met krachtige slagen in het hout.
♢ Zij nam Aeneas' zwaard, drukte de wens uit dat de verrader de rook van haar brandstapel op zee zou zien en dreef het metaal diep in haar lichaam.
9. figuren op metaal uitkloppen, ciseleren
10. aansporen, bewegen tot
♢ Deze ontwikkelingen alarmeerden Slovenen en Kroaten, en dreef hen snel richting onafhankelijkheid
11. drijven tot: dwingen
♢ De honger dreef de mensen tot vluchten.
Woordherkomst
van het Middelnederlands driven; vergelijk Middelhoogduits triben en Oudsaksisch driban
Verwante begrippen
dobberen, vlotten, zwemmen, op drift zijn, drijver, opjagen
Gepubliceerd op 13-11-2017
drijven
betekenis & definitie