dik - Bijvoeglijk naamwoord
1. een naar verhouding grote dwarsdoorsnede hebbend
♢ Zij had erg dikke benen.
2. de genoemde dwarsdoorsnede hebbend
♢ Dat beestje was een vinger dik.
3. een naar verhouding grote lichaamsomvang hebbend
♢ Die jongen is echt veel te dik.
4. ruim.
♢ Het zat er dik in dat hij dat zou doen.
5. hecht.
♢ Zij zijn echt dikke vrienden!
6. nauw aaneengesloten
♢ Er was gisteren erg dikke mist, waardoor we niets meer zagen.
7. weinig vloeibaar
♢ Hij hoestte allemaal dik slijm op.
dik - Bijwoord
1. op dikke wijze
♢ Hij smeerde zich dik met zonnebrandolie in.
2. overdrachtelijk in grote mate
♢ Hij was daar dik tevreden mee.
dik - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dikken
♢ Ik dik
2. gebiedende wijs van dikken
♢ dik!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dikken
♢ dik je?
Woordherkomst
Van het Middelnederlandse dicke met dezelfde betekenis, van het Germaanse *thekuz. Vergelijk het Oudhoogduitse dicki, het Angelsaksische þicce en het Oudnoorse þykkr, þjokkr. Buiten het Germaans mogelijk alleen in Keltisch (Oudierse tiug) bekend.
Uitdrukkingen en gezegden
♦ Hij is dik twintig.
hij is ruim twintig
♦ Een dikke kus
Een heftige kus
♦ Het zit er dik in.
Het is heel waarschijnlijk
♦ Het ligt er dik bovenop
Het is heel duidelijk wat de bedoeling is.
Antoniemen
[1] dun
[2] dun
[3] mager
Gepubliceerd op 13-11-2017
dik
betekenis & definitie