diep - Bijvoeglijk naamwoord
1. waar de bodem ver naar beneden is, diepliggend
♢ Toen hij tien was geworden mocht hij het diepe water van het zwembad in.
2. vanaf het referentiepunt ver naar achteren uitstrekkend, diep doorlopend
♢ Zoek eens goed in die diepe kast! het kan ook helemaal achterin liggen.
3. (figuurlijk) intens
♢ Met diepe gevoelens van spijt en schuld sturen we je dit schrijven
4. (fotografie) verzadigd
♢ de lucht was die dag diepblauw
diep - Zelfstandignaamwoord
1. (verouderd) diepte
♢ ... dat, gelijk de parel uit het diep van de zee moet worden opgedoken, ...
2. (verouderd), (figuurlijk) binnenste
♢ De Maan lachte uit het diep zich-zelve tegen
3. (aardrijkskunde), (verouderd), (figuurlijk) zee
♢ Hoe't grondeloose diep meer zants en waters spoogh
4. (aardrijkskunde) diep water, vooral gebruikt voor een vaargeul tussen ondiepten
♢ Het Ganzendiep is een afgedamde rivierarm van de IJssel. Het zelfbedieningspontje vaart over dit diep.
5. (aardrijkskunde) kanaal (vooral in Noordelijk Nederland), ook gebruikt voor gekanaliseerde riviertjes
♢ Het voormalige rechtgetrokken diep is opnieuw aangelegd en kronkelt nu weer door het landschap.
diep - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van diepen
♢ Ik diep
2. gebiedende wijs van diepen
♢ diep!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van diepen
♢ diep je?
Antoniemen
ondiep
Gepubliceerd op 13-11-2017
diep
betekenis & definitie