Gepubliceerd op 03-10-2017

dek

betekenis & definitie

dek - Zelfstandignaamwoord
1. laag die of vlak dat iets van boven afsluit:
    ♢ Op de huizen lag een dek van sneeuw wat er heel romantisch uitzag.
2. (scheepvaart) een verdieping op een schip, scheepsdek
    ♢ De derde klas passagiers waren verzameld op het laagste dek van het schip.
3. deken (voor mens of dier)
    ♢ Ik legde een dek op het bibberende paard.
4. laag van haren of veren op de rug van een dier (-> verendek
dek - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dekken
    * Ik dek
2. gebiedende wijs van dekken
    * dek!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dekken
    * dek je?