date - Zelfstandignaamwoord
1. afspraakje
♢ De jongen maakte een date met het leuke meisje
2. degene met wie men een afspraak heeft
♢ Het meisje werd verliefd op haar date.
date - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van daten|4=a
* Ik date
2. gebiedende wijs van daten|4=a
* date!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van daten|4=a
* date je?
Woordherkomst
van het Engels
Gepubliceerd op 03-10-2017
date
betekenis & definitie