bonk - Zelfstandignaamwoord
1. (onomatopee) een bonkend geluid.
2. een harde klont
♢ Er zaten allemaal bonken in het beslag.
3. (overdrachtelijk) een stevige kerel.
♢ Wat een een bonk van een vent, kwam daar ineens door de deur.
4. een grote knikker
bonk - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bonken
♢ Ik bonk
2. gebiedende wijs van bonken
♢ bonk!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bonken
♢ bonk je?
Gepubliceerd op 10-11-2017
bonk
betekenis & definitie