bom - Zelfstandignaamwoord
1. een vernietigingstuig dat gevuld is met explosieven
♢ Er is recentelijk weer een bom op een Pakistaanse stad gegooid.
2. (figuurlijk) primeur, sensatie
♢ De bom barstte.
bom - Zelfstandignaamwoord
1. bewust ongehuwde moeder
bom - Zelfstandignaamwoord
1. (scheepvaart) vissersboot
bom - Zelfstandignaamwoord
1. stop van een vat
bom - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bommen
♢ Ik bom
2. gebiedende wijs van bommen
♢ bom!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bommen
♢ bom je?
Woordherkomst
[A] Afkomstig van het Latijnse woord bombus (gedreun)
Samentrekking van bewust ongehuwde moeder.
[C] Afgeleid van bodemschuit.
[D] Herkomst onduidelijk.
Uitdrukkingen en gezegden
♦ num=2
het nieuws sloeg in als een bom|iedereen was er verbijsterd over
♦ num=2
na een dag barstte de bom|toen konden ze zich niet langer inhouden
Synoniemen
(initiaalwoord) bommoeder, bomvrouw
spon
Gepubliceerd op 10-11-2017
bom
betekenis & definitie