Gepubliceerd op 10-11-2017

boevenstuk

betekenis & definitie

boevenstuk - Zelfstandignaamwoord
1. gemene daad, misdaad
‘Bijna sympathiek van driestheid’ lazen wij, een tijd geleden, boven het relaas van een of ander boevenstuk. - Het is een zonderlinge tijd.
Met het bespaarde weekgeld werd de man der schoonmaakster omgekocht om hem in het boevenstuk te helpen.
2. (schertsend) ondeugende daad
Jongens, als we 't Hol maar halen kunnen, zijn we klaar! riepen we elkander toe, als we na een of ander boevenstuk door de politie werden bedreigd. Vijf uitgangen! welk een Dorado voor kattenkwaad uitvoerende jongeheertjes.

Woordherkomst
samenstelling van boef(zelfstandig naamwoord) en stuk(zelfstandig naamwoord) met het invoegsel -en- waarbij de oorspronkelijke v weer hoorbaar wordt
[2] zie ook Duits Bubenstück

Synoniemen
[1] rotstreek, schurkenstreek
[2] kwajongensstreek, kattenkwaad