Gepubliceerd op 30-10-2017

bloemschik

betekenis & definitie

bloemschik - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bloemschikken
♢ Ik bloemschik
2. gebiedende wijs van bloemschikken
bloemschik!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bloemschikken
bloemschik je?
Ik kook waarschijnlijk net zo slecht als ik bloemschik.
Intussen bloemschik ik rozen, steek ik kaarsjes en wierook aan; ik trek mijn mooiste overhemd aan en maak in mijn i-Tunes een afspeellijst met vijfenveertig nummers die allemaal over ons gaan.