blaas - Zelfstandignaamwoord
1. (anatomie) een hol orgaan dat gevuld is met een hoeveelheid gas en/of vloeistof (hiermee wordt in het dagelijks spraakgebruik meestal de urineblaas bedoeld)
♢ - Het kind had een volle blaas en moest heel nodig plassen.
♢ - Maar dit was zo’n bos waar alles na drie stappen op elkaar lijkt. Waar je vlug verdwaalt, als een logerend kind in een pikdonkere, vreemde slaapkamer. Eerst het klateren, de goddelijke opluchting van de lege blaas. Vervolgens de milde paniek. Waar kwam ik vandaan? De groene soep begint te kolken.
2. met gas of vocht gevulde holte, een bel
♢ Bij waterpokken heb je veel jeukende blaasjes op de huid.
blaas - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blazen
♢ Ik blaas
2. gebiedende wijs van blazen
♢ blaas!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blazen
♢ blaas je?
Gepubliceerd op 30-10-2017
blaas
betekenis & definitie