Gepubliceerd op 10-11-2017

bezie

betekenis & definitie

bézie - Zelfstandignaamwoord
1. (fruit) (verouderd) besachtige vrucht
Marjatta, Suomi's schoonste, is de rode vrucht genaderd, reikt naar haar met tengere vingers, met de fijne vingertoppen, maar kan de bezie niet beroeren, neemt een takje van de bodem, doet de bezie nedervallen.
<br>Een zwerver zet zich op de zachte zoden<br>Van geurig groen, die 't woud des bergs bezoomen,<br>En de effen blauwe hemel doet hem droomen<br>En 't mos, dat krielt van beziën, de rooden.

bezie - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezien
♢ Ik bezie
2. gebiedende wijs van bezien
bezie!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezien
bezie je
4. aanvoegende wijs van bezien

Woordherkomst
[zelfstandig naamwoord]: (erfwoord) van het Middelnederlandse woord besie, waar ook het meer gangbare bes uit is ontstaan (ebank)
[werkwoord]: stam van bezien, ook op te vatten als afleiding van zie met het voorvoegsel be-

Synoniemen
bes