áppel - Zelfstandignaamwoord
1. (fruit) Malus ronde eetbaar|eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rood|rode, groene of geel|gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom.
♢ Snoep gezond, eet een appel!
2. (plantkunde) Malus boom die deze vruchten draagt, appelboom.
♢ Ik heb veel appelen staan in mijn tuin.
appél - Zelfstandignaamwoord
1. tijdstip waarop alle leden van een groep bijeengeroepen worden om hun aanwezigheid te bewijzen.
♢ 's Morgens om zes uur moesten alle soldaten op appel verschijnen.
2. het doen van een beroep op iemands gevoel van eer of rechtvaarigheid.
♢ De appellant richtte een appel aan de gouverneur om de executie uit te stellen.
3. (valkerij): de reactie of gehoorzaamheid van de vogel.
Woordherkomst
áppel: (erfwoord) afkomstig van:
Middelnederlands: appel, apel
:Germaans: *ap(a)laz
::Indo-Europees: *abl-/*ablu-
Synoniemen
1. bijeenroeping
2. oproep, smeekbede, verzoek
Gepubliceerd op 31-10-2017
appel
betekenis & definitie