afzien - Werkwoord
1. (inerg) ~ van: besluiten iets niet te doen
♢ Hij zag af van zijn voornemen.
2. (inerg) lijden, ongemak doorstaan, o.a. in de sport
♢ Die laatste ronde was puur afzien.
3. spieken, afkijken
♢ De student haalde hoge cijfers omdat hij zoveel af zag.
Woordherkomst
samenstelling van af(bijwoord) en zien(werkwoord)
Gepubliceerd op 31-10-2017
afzien
betekenis & definitie