afscheiden - Werkwoord
1. (ov) afzonderen, uit de aanwezigheid van iets verwijderen
♢ De waterige laag werd in een scheitrechter afgescheiden van de olie.
2. (ov) een stof voortbrengen en afgeven aan de omgeving
♢ Dit feromoon wordt afgescheiden door het wijfje van de mot en zelfs in uiterst kleine hoeveelheden al opgemerkt door het mannetje.
3. (refl) zich ~: een apart (kerk)genootschap of aparte staat gaan vormen, zich terugtrekken
♢ De vermoeide vader scheidde zich af toe de kinderen weer aan het ruzie maken waren
♢ Deze kerk heeft zich in de vorige eeuw '''afgescheiden.
Woordherkomst
van het Middelnederlandse woord afsceiden; op te vatten als samenstelling van af(bijwoord) en scheiden(werkwoord)
Gepubliceerd op 31-10-2017
afscheiden
betekenis & definitie