afgelast - Werkwoord
1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afgelasten
♢... dat ik afgelast
2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afgelasten
♢... dat jij afgelast
3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afgelasten
♢... dat hij afgelast
afgelast - Deelwoord
1. voltooid deelwoord van afgelasten
1. vormt de voltooide tijden
♢ De organisatie heeft de wandeltocht vanwege de hitte afgelast.
2. vormt de lijdende vorm
♢ De wedstrijd werd afgelast wegens slecht veld.
3. attributief gebruikt
♢ De afgelaste wedstrijd moet volgende week ingehaald worden.
4. als naamwoordelijk deel van het gezegde gebruikt
♢ Wegens ziekte zijn haar officiële verplichtingen voor deze week afgelast.
afgelast - Deelwoord
1. voltooid deelwoord van aflassen
1. vormt de voltooide tijden
♢ De lasser heeft de constructie afgelast.
2. vormt de lijdende vorm
♢ De diverse staalconstructies worden lasklaar samengebouwd en afgelast.
3. attributief gebruikt
♢ Het afgelaste hek werd direct na het lassen groen gespoten.
4. als naamwoordelijk deel van het gezegde gebruikt
♢ De romp van de boot is dubbelzijdig afgelast.
Gepubliceerd op 31-10-2017
afgelast
betekenis & definitie