Gepubliceerd op 31-10-2017

afgelast

betekenis & definitie

afgelast - Werkwoord
1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afgelasten
♢... dat ik afgelast
2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afgelasten
♢... dat jij afgelast
3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afgelasten
♢... dat hij afgelast

afgelast - Deelwoord
1. voltooid deelwoord van afgelasten
1. vormt de voltooide tijden
De organisatie heeft de wandeltocht vanwege de hitte afgelast.
2. vormt de lijdende vorm
De wedstrijd werd afgelast wegens slecht veld.
3. attributief gebruikt
De afgelaste wedstrijd moet volgende week ingehaald worden.
4. als naamwoordelijk deel van het gezegde gebruikt
Wegens ziekte zijn haar officiële verplichtingen voor deze week afgelast.

afgelast - Deelwoord
1. voltooid deelwoord van aflassen
1. vormt de voltooide tijden
De lasser heeft de constructie afgelast.
2. vormt de lijdende vorm
De diverse staalconstructies worden lasklaar samengebouwd en afgelast.
3. attributief gebruikt
Het afgelaste hek werd direct na het lassen groen gespoten.
4. als naamwoordelijk deel van het gezegde gebruikt
De romp van de boot is dubbelzijdig afgelast.