(Gr. , slijm). Een van Hippocrates’ vier temperamenten, gekenmerkt door gelijkmatigheid, nuchterheid, koelbloedigheid en zelfbeheersching.
De naam stamt af van de omstandigheid dat eertijds de aanwezigheid van een bepaald slijm in het bloed voor de oorzaak van dit temperament werd gehouden, gelijk trouwens alle temperamenten aan vochten in het lichaam werden toegeschreven.