(Gr. , schaden en naam). Het kwetsen van iemands goeden naam; meer speciaal in den zin van godslastering, die bij de Joden (Levit XXIV: 14 en 16) en ook elders met den dood gestraft werd.
Verwant hiermede, hoewel minder erg, is de profanatie of heiligschennis (vgl. Marcus III: 29).