(Gr. ,mensch en vorm). De neiging om niet-menschelijke dingen te bezien onder een specifiek menschelijk gezichtspunt; bekend is Goethe’s woord: ,,der Mensch begreift niemals wie anthropomorphisch er ist".
In den godsdienst verstaat men daaronder meer in ’t bizonder die godsvoorstelling, bij welke aan de Godheid eene menschelijke gedaante en allerlei menschelijke aandoeningen, karaktertrekken en gemoedsbewegingen als toom, afgunst, berouw enz. worden toegekend. Het zijn vooral in de Oudheid Xenophanes en in onzen tijd Feuerbach, die daarop de aandacht hebben gevestigd. Niet God, zegt Feuerbach, schiep den mensch naar zijn beeld, maar omgekeerd de mensch God naar zijn eigen beeld, zoodat Deze werd tot een naar buiten geprojecteerde verpersoonlijking van eigen wenschen en illusies, tot ’s menschen eigen geïdealiseerd en vergoddelijkt wezen.