Despoot, van 't Griekse despotes, oftewel heer. Ten tijde van het Oost Romeins keizerrijk was het de titel, die aan de zoons, de broeders en de schoonzoons van den keizer toegekend werd.
Sedert de 13e eeuw kwamen enkele delen van het Rijk onder een afzonderlijk bestuurder, die eveneens despoot heette. Daar zij zich spoedig als onbeperkt heerser deden kennen, kreeg het woord despoot weldra de betekenis van eigendunkelijk gebieder, dwingeland.