Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Wees- en boedelkamers

betekenis & definitie

Suriname.

Van Aerssen, die bij zijne komst in Suriname, zooveel te regelen vond, stelde ook een weeskamer en een desolate boedelkamer in. Volgens Wolbers (Gesch. van Suriname) waren (omstreeks 1740) deze kamers drie in getal, een voor de Christelijke, een voor de Portugeesch-Joodsche en een voor de Nederduitsch-Joodsche gemeente. Voor iedere kamer had men twee weesmeesters, een secretaris tevens boekhouder en kassier en een gezworen klerk. De administratie schijnt gedurende een groot deel van de 18de eeuw dikwijls veel te wenschen te hebben overgelaten. In 1751 benoemde Von Spörcke in overleg met het Hof een commissie om den toestand van de kamers te onderzoeken en voorstellen tot verbetering te doen. Zij berichtte dat de toestand van de algemeene weeskamer zeer verward was, waarna verbeteringen werden voorgesteld, die evenwel niet afdoende bleken, want de klachten over het beheer hielden aan.

In 1753 verzochten de weesmeesters van hunne betrekking ontslagen te worden; eerst nadat hun een voorschot was verleend en hun ook eenige andere verzoeken waren toegestaan, lieten zij zich overhalen hun bediening te blijven waarnemen. Twee jaren daarna bleek hun beheer zoo slordig, dat zij ontslagen en geruimen tijd in arrest gezet werden omdat zij niet in staat waren behoorlijk rekening en verantwoording te doen. Voorloopig werden twee andere weesmeesters aangesteld en een plan tot oprichting van een nieuwe kamer werd aan Directeuren der Societeit medegedeeld. Het duurde even-

wel nog 32 jaren vóór deze tot stand kwam. In 1788 werd een door Directeuren vastgestelde Instructie en Ordonnantie voor de nieuwe Wees-, Curateele en Onbeheerde Boedelkamers in werking gebracht, niet zonder verzet van eenige leden van het Hof van Policie (zie Wolbers).

J.D. Kunitz (Surinam und seine Bewohner, Erfurt 1805), die overigens een bewonderaar was van de ‘Fromme Stiftungen’ in de kolonie, beschrijft op zijn gemoedelijke manier den gang van zaken bij het overlijden van plantage-opzichters en directeurs, die geen testament hadden achtergelaten. Na over het oproepen van erfgenamen te hebben gesproken vervolgt hij: ‘Findet sich kein rechtmäsziger Erbe, so wird der Ueberschusz des hinterlassenen Vermögens an die westindische Compagnie [sic] nach Holland geschickt. Es kömmt daher nicht immer an den rechten Mann, wenn man es nicht zeitig genug erfährt’. En verder: ‘Ist aber kein Testament vorhanden, oder fehlt nur ein Buchstabe an den Namen, so bekömmt niemand einen rothen Heller, er mag protestiren wie er will’.

Toen Suriname in 1816 aan Nederland werd teruggegeven werd de wees-, curatele- en onbeheerde boedelskamer volgens de instructie van 1788 voorloopig in stand gehouden (art. 94 van het Reg. Regl. van 14 Sept. 1815).

Het Reg. Regl. van 1828 schreef voor, dat er onder het toevoorzigt van het Plaatselijk Bestuur zou bestaan ‘eene Algemeene Weeskamer, belast met de zorg over weeskinderen, en het beheer over dezelver goederen; alsmede eene Algemeene Onbeheerde en Desolate Boedelskamer, belast met de bereddering van onbeheerde boedels; alles volgens zoodanige Instructien, als daaromtrent bestaan of nader zullen worden ontworpen’. Naar aanleiding hiervan werd bij Publ. van 26 Aug. 1828 (G.B. no. 6) het ‘Kollegie tot de zaken der Nieuwe Kuratele en Onbeheerde Boedelskamer’ ontbonden en werden de werkzaamheden opgedragen aan een commissie uit het gemeentebestuur. Het Reg. Regl. van 1832, waarbij het gemeentebestuur werd opgeheven, bepaalde in art. 75 (G.B. no. 13): ‘De Regeering zorgt voor de beheering der insolvente Boedels, en voor die der nalatenschappen, welke aan Weezen vervallen en onbeheerd zijn. Bijzondere Reglementen bepalen den aard der bemoeiingen van de Ambtenaren, te voormelden einde aangesteld’.

In de plaats van de commissie uit het gemeentebestuur kwam een commissie bestaande uit den Gouv. Secr. en twee leden van het Gerechtshof.

Bij K.B. van 8 Oct. 1835 (G.B. 1836 no. 1) werd een nieuw ‘Reglement voor het Departement der Onbeheerde Boedels en Weezen in de Kolonie Suriname’ vastgesteld. Tot afdoening der boedels onder de voormalige weeskamers der beide Israëlitische gemeenten en tot liquidatie van de andere voormalige kamers werden voorzieningen getroffen bij Publ. van 19 Nov. 1838 (G.B. no. 13) en van 27 Dec. 1839 (G.B. no. 17).

Het reglement werd bij herhaling gewijzigd en aangevuld (G.B. 1836 no. 1, 1837 no. 2, 1843 nos 8 en 9, 1845 no. 12, 1852 no. 1, 1855 no. 16, 1859 no. 12, 1861 no. 6 en 1865 no. 7; zie ook het Verslag van het beheer en den staat der Koloniën over 1849, blz. 27). Krachtens art. 12 van de ‘bepalingen op den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving in de kolonie Suriname’ bleven, behoudens het bepaalde bij de artikelen 23 tot 32 en 38, ten aanzien van de voogdijen en het beheer van goederen van minderjarigen, vóór de invoering van het Burgerlijk Wetboek aangevangen, de bepalingen van de vroegere wetgeving van kracht. De gouverneur was echter bevoegd, zoodra het getal der door den weesmeester uitgeoefende voogdijen en gevoerde administratiën eene voldoende vermindering zou hebben ondergaan, het wees-departement op te heffen. In de voogdijen en administratiën, die ten gevolge van die opheffing openvielen, zou alsdan volgens de bepalingen van het B.W. worden voorzien. Bij besluit van 26 Oct. 1876 (G.B. no. 15) werden het departement der onbeheerde boedels en weezen en het collegie van Commissarissen voor het departement der onbeheerde boedels opgeheven. De liquidatie van dit laatste departement werd aan den Adm. v.

Fin. opgedragen. Aan den weesmeester werd een termijn verleend, uiterlijk tot ultimo April 1877, tot liquidatie van de boedels derweezen. Bij besluit van 1 Oct. 1877 (G.B. no. 17) werd de liquidatie van het weesdepartement aan de Adm. v. Fin. opgedragen (zie ook PUPILLAIRE RAAD).

Curaçao

De wees-, onbeheerde en desolate boedelkamer op dit eiland is waarschijnlijk in het begin der 18de eeuw opgericht. Tijdens het Britsche bewind kreeg de Joodsche gemeente in 1810 vrijheid een dergelijke kamer op te richten (zie verder, Dr. J. de Hullu, Curaçao in 1817 in Bijdr. t.d. Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned. Indië, 1913, deel 67, G.J.

Simons, Beschr. v.h. eiland Curaçao, Oosterwolde 1868; een overzicht van de organisatie van eerstgenoemde kamer is o.a. te vinden in het Verslag v.h. beheer en den staat der Koloniën over 1849). Na de scheiding der Portug. en Ned. Herv. Israël. gemeente verkreeg laatstgenoemde, bij K.B. van 6 Juli 1865, no. 399, vrijheid, de belangen harer leden aan de algemeene weeskamer toe te vertrouwen.

Na de invoering van de nieuwe wetgeving in 1868 moest tot opheffing van de wees- en boedelkamers worden overgegaan; maar de aard der belegging van de gelden van evengenoemde kamer maakte dit moeilijk. Een in 1869 bij den Kol. Raad ingediende voordracht vond geen bijval. Bij keur van 4 Mei 1870 (P.B. no. 3) is toen opgericht een hypotheekbank, die de baten en lasten van de wees- en boedelkamer overnam. (Zie verder CREDIET-INSTELLINGEN, en Mr. G.J. Fabius, De Curaçaosche Bank, De Economist, Aug. 1913 5).

Met 1 Sept. 1876 (P.B. 1875 no. 26) werd de kamer opgeheven; met 1 Juli 1876 (P.B. 1876 no. 6) die van de Nederl. Portug. Israël. gemeente.

St. Eustatius.

Het Kol. Verslag van Curaçao van 1904, deelde het volgende mede: ‘Op St. Eustatius bleef ook in 1903 de weeskamer werkeloos. Daar alle gedurende langer dan het derde eener eeuw onopgevorderd gebleven gelden, ten bedrage

van ƒ1047.57 ; op wettige wijze zijn gepubliceerd in de Curaçaosche en Nederlandsche couranten, zullen zij op 29 Juli 1907 aan de koloniale kas vervallen, indien de rechthebbenden op die gelden zich niet vóór dien datum aanmelden’. En het Koloniaal Verslag 1908,: ‘De som van ƒ1047.57 , vermeerderd met de daarop gemaakte rente, die, blijkens het koloniaal verslag van 1904, in de weeskamer op St. Eustatius aanwezig was en toebehoorde aan verjaarde boedels, is, na aftrek van commissieloon en advertentiekosten, per saldo ƒ1249.17 bedragende, in de koloniale kas gestort. De rechthebbenden op die gelden, ofschoon behoorlijk opgeroepen, hebben zich niet aangemeld’.

St. Martin.

In 1794 werd op dit eiland, met goedkeuring van het toenmalig bestuur der kolonie in het moederland, opgericht een Wees- en onbeheerde boedelkamer (zie Dr. J. de Hullu, St. Martin en Saba omstreeks 1818, in De Indische Gids van Febr. 1916). De afwikkeling der zaken van deze instelling is nog niet afgeloopen. Volgens het Kol. Verslag 1915, had zij op 31 Dec. 1914 nog een bedrag van ƒ2983 in beheer.

< >