N.E., verwant aan de onderscheidene waternymfen van de Grieken en Romeinen, aan de najaden en sirenen der Grieksche, de meerminnen en nixen der Germaansche mythologie. De Indianen in Suriname zijn vast overtuigd van het be-
staan van de watra-mama of watermensch ‘a being with a body not well described, who lives under water’ (Everard F. im Thurn, Among the Indians of Guiana, London 1883). Maar niet alleen de Indianen; ook een deel der creolenbevolking. In de zeventiger jaren van de vorige eeuw werd schrijver dezes op een kleine vestiging aan de Boven-Suriname ernstig gewaarschuwd bij avond niet te baden in de rivier, omdat de watra-mama hem daarbij gezelschap zoude komen houden en het dan slecht met hem zou afloopen. Dat de watra-mama bij het bad niet verscheen, schreven zij daaraan toe, dat zij op dat oogenblik iemand anders gezelschap hield. De stoomvaart op de rivieren zal de watra-mama langzamerhand wel doen verdwijnen. Quandt (zie aldaar), die van 1771-1776 op Saron aan de Saramacca-rivier en van 1777-1780 op de Hoop aan de Corantijn als zendeling onder de Indianen arbeidde, verhaalt - omdat hij door velen het bestaan van watermenschen had hooren betwijfelen - in zijn Nachricht von Surinam wat hij van de watra-mama hoorde vertellen en zelf zag.
De posthouder aan de Wajombo, Wiedner ‘ein glaubwürdiger Mann’, had, bij zijn landingsplaats staande, een watermensch, ‘an den erhabenen Brüsten sehr kenntlich vom weiblichen Geschlecht’, naar boven zien komen. Het wezen had een ‘ordentlich menschliches Gesicht’, bruin, even als de rest van het lichaam en lang haar op het hoofd. Wiedner haalde zijn geweer, maar toen hij, ondanks de waarschuwing van de aanwezige Indianen wilde schieten, dook de watra-mama onder.
Broeder Dehne, die een jaar lang geheel alleen te Ephraïm, een andere zendingspost aan de Corantijn, gewoond heeft, zag op zekeren dag een watermensch, ook van vrouwelijke gestalte, aan den oever te voorschijn komen. Zij had eerst de haren over het gezicht hangen, stak daarna het hoofd onder water, wierp de haren achterwaarts en spuwde water naar hem. De watra-mama was bruin, schoon van gelaat en had volle borsten.
Eenige ‘glaubenswürdige Indianer’ vertelden Quandt het volgende: Indianen vischten in de Berbice-rivier met een groot net en vingen daarin een vrouwelijk watermensch. Zij legden hun vangst in hun korjaal met het doel die aan den Europeaan, voor wien zij vischten, te brengen. Telkens als zij de watra-mama op den rug legden, keerde zij zich om, alsof zij zich schaamde, zooals de Indianen zeiden. Toen zij bij huis kwamen sprong de juffrouw uit de korjaal in het water en verdween.
Deze drie gevallen van hooren zeggen; maar ook zijn eigen ervaring bevestigde hem dat er in het water schepsels leven, die den mensch zeer gelijken. Op een spelevaart op de Corantijn met zijne vrouw en een paar zendelingen, stak een sterke wind op, waarvan zij gebruik wilden maken om terug te zeilen; met het opzetten van het zeil bezig zijnde, zagen zij twee ‘menschenähnliche Köpfe’ boven water komen en hoorden zij, ‘ein dem Lachen ganz ähnlichen Laut’. Indianen konden zonder vaartuig zoover in de rivier niet zijn. Het bruine gezicht en het zwarte haar kon hij duidelijk zien, maar kon niet uitmaken of het haar lang of kort was. Daar de wind sterk was en zij een beetje bang op het water waren, konden zij van de verdere gelijkenis met den mensch niets bepaalds zeggen. Hunne vrees was den Indianen aanleiding tot eenige verhalen over zulke watermenschen, die korjalen met Indianen omgegooid en eenige van dezen onder water medegesleurd hadden.
Wat hij zelf zag was wel iets minder dan wat hij van hooren zeggen had.
Het lange verblijf in die eenzame, geheimzinnige bovenrivieren - in de benedenrivieren schijnt de watra-mama niet te komen - maakt den mensch ongetwijfeld vatbaar om te gelooven wat men in het gewoel van een groote stad niet zoo licht zou aannemen. Maar als men de verhalen ontdoet van het aandeel dat de phantasie daaraan heeft, de vrouwenborsten en het lange haar b.v. - niemand
zag ooit anders dan een wezen van het schoone geslacht en geen berichtgever maakt melding van de onderste extremiteiten - dan blijft over, dat er een in de bovenrivieren levend dier moet zijn, dat, op eenigen afstand gezien, iets van een mensch heeft en dat een geluid voortbrengt eenigszins als dat van een lach klinkend. Vermoedelijk is dat een van de vischottersoorten, in Suriname watra dagoe waterhond (zie LUTRA) genoemd. De grootste soort leeft eenzaam, wordt, de staart medegerekend, 1.80 M. lang; de kleur is olijfbruin met roodgeel wolhaar en twee langwerpige, witte vlekken onder den hals. De naam watradagoe wijst er op dat het dier een soort blaffend geluid voortbrengt.
Schrijver zelf heeft eens op een reis in de Boven-Para gemeend eenige negerkinderen in de rivier te zien zwemmen; door een binocle bekeken bleken het watradagoes te zijn.