N.E. Sapakara. AROW. Marare. KAR. Serewai. Eene groote hagedis tot de familie der Tejidae behoorende, van boven olijfkleurig met donkere dwarsbanden en dwarsrijen van witte vlekjes langs de zijden van het lichaam. De onderzijde is geel gekleurd, somtijds met zwarte vlekjes, terwijl boven op den kop groote zwarte vlekken voorkomen.
Dit dier, dat eene lengte van 1 Meter kan bereiken, van welke lengte de staart het grootste deel inneemt, leeft in droge boschstreken in eigen gegraven holen; het is voorzien van sterke tanden met breede vlakke kronen en weet zichmet deze tanden geducht te verdedigen wanneer het wordt aangevallen. De lange, smalle van voren gespleten en zeer bewegelijke tong, kan achter in eene schede worden teruggetrokken, maar wordt meestal als tastorgaan buiten den bek gestoken, op de wijze zoo als men dat bij de slangen waarneemt. De schubben op de rugzijde zijn klein, en zeshoekig van vorm, terwijl de buikschubben, in ongeveer 30 langsrijen geplaatst, veel grooter zijn. De kop is bedekt met groote schilden. Het voedsel van de Tupinambis bestaat uit insecten en kleine gewervelde dieren als kikvorschen en hagedissen, soms zelfs uit kleine vogels en zoogdieren. In de buurt van menschelijke woningen gekomen maken zij jacht op jonge kuikens en eendjes. Tupinambis legt hare door eene lederachtige huid omgeven eieren ten getale van 7 of 8 in termieten-nesten, die daartoe door het moederdier worden opengebroken.
De termieten sluiten de zoo gemaakte opening weder, en de eieren blijven, tot aan het oogenblik waarop zij uitkomen, in het termietennest opgesloten. Eene verwante vorm, Tupinambis tequixin onderscheidt zich van T nigropunctatus, door kleinere schubben, die aan de buikzijde in 36-40 langsrijen zijn geplaatst, door donkere dwarsbanden op den buik, en door donkere grenslijnen tusschen de schilden van den kop. Beide soorten vindt men in Zuid-Amerika; T. nigropunctatus schijnt in Suriname de meest voorkomende soort te zijn.
v.L.d.J.