N.E. Hartsinck schrijft dat de Toevingas of tweevingernegers een volk zijn, ‘dat slechts twee dikke Vingeren aan Handen en Voeten had, op de wijze als een Kreeftenschaar.
Het gewricht van de Hand is iets dikker dan dat van een middelmatig Mensch, de Duim en Pink meer dan Tweemaal zoo dik als gewoonlyk, bestaande uit één Lid, zynde het bovenste toegeboogen einde als een Stuk Vleesch, waar op een bewys van Nagel zit; de Palm van de Hand is niet met Gewrichten maar als aan malkander gegroeid, schoon men de scheiding eenigszints voelen kan. Sommigen hebben echter aan de Handen drie of vier mismaakte Vingers, gelijk in de Schilderij van de eerste Toevinga die aan Paramaribo kwam, en aan de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, door de Heeren Directeuren der Societeit van Suriname gezonden, blijkt.’ Van deze schilderij geeft Hartsinck een afbeelding, waarop de merkwaardige persoon een duidelijk Indiaansch type vertoont. Hij vervolgt dan: ‘Doch volgens getuigenis van de Heeren Zee Capitein W. May en Louis Nepveu, alsmede van een Neger die dezelven te Paramaribo gezien hebben, zijn er naderhand geweest, zo als in myn Plaat te zien is. [De persoon op deze plaat heeft een negertype, en handen en voeten, die op een kreeftenschaar gelijken]. Na het sluiten der Vrede met de Negers van Sarameca, gingen zy publicq door Paramaribo: zy zyn kloek van gestalte gaande een weinig bukkende; hun Aangezicht is langwerpig; in plaatse van een Baard hebben zij hier en daar een Vlok Wol aan de Kin; zij zijn grof van Spraak, spreekende meest Neger Portugeesch; doch de Tong buitengewoon dik hebbende zyn ze moeilyk te verstaan. Veelen oordeelen, dat het geen gantsch Geslacht of Volk is, maar alleenig een Familie, die of toevallig, of door een gebrek der Natuure dus mismaakt zijn.
Dit Geslacht begint zeer te verminderen, ja zelve, mogelijk door vermenging met andere, sterk te verbasteren.’ Stedman, Reize naar Surinamen, III 237, zag twee van deze negers, maar op een te verren afstand, om ze te kunnen afteekenen. Hij noemt ze Accorys ‘die onder de negers van Saraméca, aan het boven ste gedeelte der Rivier van dien naam, woonen.’Later heeft zich in Suriname het sprookje verspreid dat de Akoeri- of Trio-Indianen slechts twee vingers en twee teenen zouden hebben. Een ontwrichting van de teenen schijnt bij hen veel voor te komen en daar vingers en teenen in het Neger-Engelsch fienga heeten, meent Van Coll, Gegevens, blz. 160, dat dit het sprookje van de twee vingers en teenen verklaart. Crevaux, Voyages dans l'Amérique du Sud, spreekt van ‘une luxation interne des orteils: ce qui constitue une infirmité assez fréquente chez les Indiens et qu'on désigne sous le nom d'ocopi’ (Zie ook BENEDENL. INDIANEN). Crevaux' afbeelding van zulk een voet heeft evenwel geenszins twee teenen. Kappler, Surinam, blz. 245 noemt het bestaan van tweevingerige Indianen ‘alberne Märchen’ en vermoedt dat bij sommigen vroeger het gebruik bestond en misschien nog bestaat de handen te misvormen.
Eindelijk vermeldt De Goeje, Verslag der Toemoekhoemak-Expeditie, blz. 68, dat, volgens verhalen van Saramakkaners, hoog in de Jai-kreek de Toefienga Loango zouden wonen of althans vroeger gewoond hebben. De Toefienga's zijn dus beurtelings Negers en Indianen geweest en hoewel de expedities in die streken ze niet gezien hebben, is in Suriname het geloof aan het bestaan, ver in het binnenland, van een Indianenstam van tweevingerigen nog niet geheel verdwenen. In elk geval is een stam van tweevingerigen iets minder wonderbaarlijk dan de Indianenstam, bestaande uit menschen zonder hoofd, met oogen, mond, enz. tusschen de schouders, die Raleigh wel niet gezien heeft, maar van wier bestaan hij van vele kanten had gehoord (zie de afbeelding van deze wezens o.a. op het titelblad van de tweede Hollandsche uitgave van Laurens Keymis' reisverhaal, Amst. 1617, in de Korte en wonderlycke beschryvinge van de seltsame wanschepsels van Menschen, die ghevonden worden in het Coninckryck Guiana aan het Meyr Parime, enz. Amst. z.j. (c. 1660-1670) en op blz. 28 van James Rodway's The West Indies and the Spanish Main, London 1899. Een poging tot verklaring van het ontstaan van deze legende geven F.P. en A. Ph.
Penard, De Menschetende Aanbidders der Zonneslang. Paramaribo 1907.