Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Rechtswezen

betekenis & definitie

Geschiedenis

Suriname.

In de eerste tijden der vestiging van de Nederlanders aan de kust van Guiana en op verschillende Antillen was de zorg voor een eenigszins behoorlijke regeling van het rechtswezen uiterst gering. Niet alleen dat nog meer dan een eeuw moest verloopen, voor een Montesquieu den eisch van de scheiding en het evenwicht der Staatsmachten zou doen hooren, waardoor eerst de moderne rechtspraak en rechtspleging konden worden gevestigd, doch ook de beschikbare middelen die men destijds in beschaafd Europa kende en toepaste en de hulpbronnen, waarover de toenmalige rechtswetenschap beschikte, volgden niet de eerste kolonisten op den voet, doch werden in belangrijk langzamer tempo het deel der nieuw ontsloten gebieden.

Reeds vóór het beroemde octrooi van 23 Sept. 1682 was er in Suriname een ‘Politycken Raedt’ en een ‘Raedt van Justitie’, door Lichtenberg (zie aldaar) ingesteld. Onder het bestuur van Heinsius (1678-1680) was er een Raad van Politie en Crimineele Justitie, bestaande uit 7 leden, welk aantal bij Heynsius' overlijden eigenmachtig met 5 leden werd uitgebreid. Omtrent de verdere lotgevallen van den Politycken Raad zie BESTUURSREGELING. Zijn samenstelling en bevoogdheid wortelden sedert 1682 in het voornoemde octrooi en met name werd bij art. XXII aan den ‘gemelten Gouverneur ende Raden’ opgedragen ‘het administreren van alle criminele Justitie.’ De wijze, waarop de Raad zich van zijn justitiëele taak kweet, zal niet afgeweken hebben van wat andere slavenhoudende koloniën in die dagen vertoonden.

Het Hof van Politie en Crimineele Justitie heeft, evenals de andere colleges, voortbestaan onder het Britsche tusschenbestuur. Het werd in 1816 vervangen, bij het eerste Reg. regl., dat de kolonie na onze nationale wedergeboorte kreeg, door een Hof van Politie, dat niet, gelijk voorheen, uit een vrijgevig geregeld kiesrecht voortkwam, doch welks leden door den Gouverneur-Generaal uit een door het Hof zelf opgemaakte nominatie van drie personen werden benoemd. Al bleef dus de naam bestaan, zoo had de oude ‘Politycke Raad’ in 1816 opgehouden te leven. En zulks te meer, waar de crimineele justitie, volkomen terecht natuurlijk, voortaan buiten zijn competentie zou vallen, daar zij overgebracht werd naar het Hof van Justitie. Alleen zou provisioneel deze nieuwe regeling blijven opgeschort en het Hof van Politie de crimineele rechtspraak nog blijven uitoefenen.

Een Hof van Justitie werd geëischt in het Octrooi van 1682, art. XXIII, luidende: Dat in reguarde van de Civile Justitie, afgesondert van het voorsz. Crimineel, de selve geadministreert ende waer-genomen sal werden door den gemelten Gouverneur, benevens ses aensienolycke en verstandige Personen, om de twee Jaren daer toe op naervolgende wyse, het zy uyt het midden van den voorsz. Raedt, het zy uyt de Coloniers ofte Planters te verkiesen, sullende is dese, gelyck oock in de deliberatie van den voorsz. Politiquen Raedt, met de meeste stemmen geconcludeert werden, ende den gemelten Gouverneur niet meer als een stem hebben; dog in cas van egualiteyt van stemmen aen wederzyden, sal met het advis van den Gouverneur geconcludeert werden.’ Het Hof van Civiele Justitie werd door Van Scharphuizen op 18 April 1689 ingesteld; uit een getal van 12 personen, door het Hof van Politie benoemd, koos hij er 6 (Hartsinck II, 879). De afscheiding van de beide voornaamste colleges in de kolonie, den Raad van Politie en den Raad van Justitie, was dus ver van scherp.

Want behalve dat beide lichamen den Gouverneur tot Voorzitter hadden, waren de leden van de Politieken Raad benoembaar in den Raad van Justitie, terwijl de band nog nauwer werd door de wijze, waarop het personeel van den laatstgenoemde werd aangesteld. Immers de Politieke Raad maakte voor elke vaceerende plaats een dubbeltal op, waaruit de Gouverneur benoemde. Van benoeming voor het leven was al evenmin sprake: de rechters hadden slechts voor vier jaren zitting en waren zelfs niet dadelijk herbenoembaar, zooals blijkt uit de woorden van art. XXIV van het octrooi: ‘Dat de voornoemde ses Persoonen twee Jaren als Rechters en Raden van Justitie gedient hebbende, de eene helft van de zelve sal moeten afgaen, om plaetse te maken aen anderen, de welke haer in het voornoemde employ volgen sullen, om voor twee volgende Jaren benevens den gemelten Gouverneur, ende de drie aengheblevene Raden van Justitie de voorz. Recht-banck te besorgen’ enz. In 1744 werd het Hof met vier leden tot tien uitgebreid, behalve den Voorzitter.

Men heeft zich er niet aan gehouden, dat om de twee jaren de helft moest aftreden, maar nu eens trad een, dan weer traden twee of drie leden af, nadat zij hun vier jaren uitgediend hadden. Bezoldiging was noch aan het lidmaatschap van den Raad van Politie noch aan dat van den Raad van Justitie verbonden; men nam de bediening waar ‘uit liefde ten best van 't Gemeen.’ Dat deze omstandigheid nevens het feit, dat leeken over de

ingewikkeldste rechtskwesties te oordeelen hadden, niet aan een goede rechtspleging bevorderlijk was, ligt voor de hand.

Er bestond, behalve den gemeenschappelijken Voorzitter, nog een andere band tusschen de beide Raden of Hoven in den persoon van den Raad-Fiscaal, die in deze Colleges zitting had met adviseerende stem. Men kan zijn functie het best vergelijken met die van den Procureur-Generaal onder het tegenwoordige Regeeringsreglement. Tot fiscaal (zie aldaar en onder BESTUURSREGELING) placht men een jurist te benoemen, hetgeen, ondanks de adviseerende stem, aan den ambtsbekleeder een overwicht en steeds stijgenden invloed op de beslissingen verschafte. De fiscaal was vóór alles het denkende, juridische hoofd van de uit niet-juristen geformeerde rechtscolleges. Hij genoot oorspronkelijk geen vast tractement doch de helft of een derde der boeten, en daar hij ook de voordeelen der rechtspraktijk moest derven, vervulde hij ter tegemoetkoming het ambt van exploiteur (zie aldaar), dat hem ongeveer ƒ18- à ƒ20 000 's jaars opbracht. Al was dit ambt voordeelig, het was minder eervol, doordien met reden kon worden beweerd, dat de fiscaal als exploiteur de ondergeschikte der Hoven was.

Gaf de positie van den fiscaal dikwijls aanleiding tot moeilijkheden, zoo waren er van ernstiger aard terzake van de competentie van beide rechtsprekende colleges. Het Hof van Justitie was, niet ten onrechte, van meening, dat het Hof van Politie herhaaldelijk zijn competentie overschreed. Zoo hadden ten overstaan van ‘de Politique Rechters’ de publieke verkoopingen, de transporten en hypotheekverleeningen plaats, waakten zij over de executie der vonnissen van het Civiele Hof, verleenden zij alle provisiën in burgerlijke zaken e.d.m. Omgekeerd beriep de Politieke Raad zich op de oude gewoonte in dezen en verweet hij aan het Hof van Justitie, dat dit zich ‘te verre inliet omtrent het Gebied Politicq en Crimineel’, b.v. door pleiters of praktizijns te straffen en zwaar te beboeten, zonder daarin den Politieken Raed te kennen. In Juni 1740 kwamen Hun Hoog Mogenden tusschen beiden en regelden de wederzijdsche bevoegdheden wat nauwkeuriger onder bepaling ‘dat ieder in 't zyne evenveel te seggen hadden’, al kwam de rang, volgens het octrooi, aan den Raad van Politie toe. De voluntaire rechtspraak bleef aan laatstgenoemd college, ook de verkoopingen, doch de provisiën kwamen aan den Gouverneur, die de zaak zou verwijzen naar het Hof, dat zij aangingen.

Zoo ook zou voortaan de executie van vonnissen plaats hebben ten overstaan van de raden van het Hof, dat de vonnissen had geslagen. Transporten en hypotheken kwamen aan het Hof van Civiele Justitie, dat ook de sequesters zou benoemen in insolvente en andere boedels. Zoo waren er eenige steenen des aanstoots opgeruimd, doch er bleven nog vele punten van verschil tusschen de beide colleges over.

Er was nog een derde rechtscollege in de kolonie, de Kamer van kleine zaken, waaromtrent het octrooi niets inhield. Deze Kamer, ook wel Subaltern College genoemd, werd opgericht bij besluit van Gouverneur en Raden van 10 Juli 1691. Ook bij dit college treffen we een wonderlijke dooreenmenging van rechterlijke en bestuursfuncties aan. Oorspronkelijk nam het kennis van de burgerlijke zaken tot ƒ30, zonder vorm van proces op verhoor van partijen; allengs werd de grens der competentie verschoven tot ƒ50 en tot ƒ100, terwijl er vaste solliciteurs werden aangesteld. Ten slotte werd de grens ƒ250 en werd appèl toegestaan op het Hof van Justitie voor de zaken boven ƒ100. Behalve deze jurisdictie had het college het toezicht over de gemeene weide, het aanplanten en aanvullen der ‘Lemisjes Boomen, tot verversching der Zeevaarende.’ Zelfs het schoonmaken van de straten en het onderhouden van de kade aan de rivierzijde der stad behoorde tot zijn taak! Het Subaltern college bestond uit zes leden, voor vier jaren benoemd door den Gouverneur in Rade met een oud-lid van het Hof van Justitie als Voorzitter. Dit voorzitterschap betrof alleen pleitzaken en geschillen van de ingezetenen, daar in bestuurszaken als de gemeene weide en huis- en veelasten Commissarissen het recht hadden buiten den voorzitter om, afzonderlijk, te vergaderen en te besluiten.

In de laatste plaats moeten nog worden genoemd de Commissarissen van de Wees- en Onbeheerde boedelkamers. Er waren drie zulke kamers, n.l. voor de christelijke, de Portugeesch-joodsche*1 en de Duitsch-joodsche gemeente. Elke kamer bestond uit twee commissarissen of weesmeesters, een secretaris-boekhouder, een kassier en een klerk. Bij deze kamers moest extract of afschrift van de uiterste willen worden gedeponeerd, moest bij tweede huwelijk worden aangetoond, dat de kinderen hun ‘bewijs’ hadden ontvangen enz.

Bleef onder het Engelsche bewind de staatsinrichting der kolonie onveranderd en ook in zake het rechtswezen alles bij het oude, zoo hadden na de teruggaaf van Suriname op 27 Febr. 1816 wijzigingen plaats, die een korte bespreking vragen. Het Hof van Politie en Crimineele Justitie verloor zijn representatief karakter en zou, hetgeen meer dan een bloote naamverandering was, voortaan ‘Hof van Policie’ heeten zonder meer. Want art. 42 van het Reglement op het beleid van de Regering, het Justitiewezen, den Landbouw en de Scheepvaart in Suriname bepaalde: ‘De Criminele Justitie, tot dusverre behoord hebbende tot het Hof van Policie, zal van hetzelve afgescheiden, en overgebragt worden bij het Hof van Justitie.’ Intusschen bleek reeds uit het volgende artikel, dat voorschreef de crimineele rechtspleging nog provisioneel bij het Hof van Politie te laten, dat de bepaling van art. 42 tot het domein der goede voornemens behoorde. En hoewel art. 84 tot spoed maande door te bepalen, dat de beide Hoven uiterlijk binnen 6 maanden na de aankomst van den Gouverneur-Generaal en van den President van het Hof van Civiele Justitie afzonderlijk hun consideratiën over het doen ophouden van dien provisioneelen staat van zaken aan het Departement van Koophandel en Koloniën moesten inzenden, was het nog voor den Commissaris-Generaal Van den Bosch weggelegd, om, tegelijk met zijn besluit houdende vaststelling van een nieuw regeeringsreglement voor de gezamenlijke West-Indische koloniën, het Hof van Policie en Criminele Justitie op 22 Juli 1828 te ontbinden. Den ganschen levensduur van het regeeringsreglement van 1815 was dus de bestaande toestand ‘provisioneel’ gehandhaafd! Zoo waren dan eindelijk, in 1828, wetgeving en administratie eenerzijds en justitie anderzijds behoorlijk gescheiden en was daarmede de mogelijkheid geschapen, dat, zooals reeds art. 62 van het reg. reglement van 1815 voorschreef, geen politiek gezag zich met de administratie der Justitie zou bemoeien, veelmin derzelver loop stremmen.

Voor wij de regeling van den graaf Van den Bosch nader treden, moet nog gewezen worden of het ‘Gemengd Geregtshof,’ dat blijkens Proclamatie van 3 Nov. 1819 op dien datum in Paramaribo werd ingesteld. Het steunde op een tractaat van 4 Mei 1818, tusschen Engeland en Nederland gesloten om den verboden slavenhandel tegen te gaan, waarbij was overeengekomen ‘dat, ten einde met de minste vertraging uitspraak zoude kunnen worden gedaan over zoodanige schepen, als, uit hoofde van aan den verboden slavenhandel te hebben deelgenomen, mogten worden aangehouden, respectivelijk in eene der Bezittingen van Z.M. den Koning der Nederlanden, en in eene der Bezittingen van Z.M. den Koning van Groot-Brittanje, een Gemengd Geregtshof zoude worden opgerigt, zamengesteld uit een gelijk getal personen van beide natiën, door hunne Souvereinen daartoe te benoemen.’

Het ‘Hof van Civile en Criminele Justitie’ in Suriname, voor alle West-Indische koloniën ingesteld, zou volgens het reg. reglement van 1828 bestaan uit een president, die meester in de rechten moest zijn, vier gegradueerde leden en twee leden uit de ingezetenen, die niet gegradueerd behoefden te wezen, bijgestaan door een griffier. Verder eischte het reglement voor elk der andere koloniën een ‘Raad van Civile en Criminele Justitie’ op den voet zooals de bijzondere reglementen dier koloniën zouden aangeven. Voor Suriname vielen dus de functiën van zulk een Raad en van het Hof samen. Door deze regeling hadden de eilanden een rechterlijk college meer dan de hoofdkolonie Suriname. Het afzonderlijke reglement voor Suriname van 19 Juli 1828 zegt dan ook in art. 9: ‘De regtspleging wordt in de Kolonie Suriname uitgeoefend door een Hof van Civiele en Crimineele Justitie en eene Regtbank van Kleine Zaken.’ Deze laatste, die onder het reg. reglement van 1816 nog den ouden naam ‘Commissarissen van kleine Zaken’ voerde en die toen nog bestond uit een president, 6 leden en een secretaris, werd in 1828 ingekrompen tot een president en 2 leden, geassisteerd door een griffier en 2 deurwaarders. Omtrent haar competentie bepaalde art. 15, dat zij recht zou spreken in alle burgerlijke geschillen tot ƒ300, of welke de praestatie van zekere feiten betroffen, waarvan de cognitie aan de rechtbank bij haar instructie was opgedragen. Deze ‘praestatie van zekere feiten’ is opgesomd in het Reglement voor de Regtbank van

Kleine Zaken, als Bijlage gevoegd bij G.B. no. 3. van 1828. De grens, van waar de vonnissen appellabel werden - in Suriname op het Hof, in de andere koloniën op den Raad van Justitie - was verschillend geregeld en varieerde van ƒ150 tot ƒ200. Het algemeene reg. reglement bepaalde nog bij het 2e lid van art. 61, dat de Raad van Kleine Zaken ook zou uitmaken een rechtbank van politie. Dit punt werd aldus uitgewerkt, dat het college jurisdictie kreeg over de overtredingen met een boete tot ƒ200, detentie tot 10 dagen of, wat slaven betreft, een straf van 100

slagen. Er was appèl bij boete van meer dan ƒ50, confinement van meer dan 5 dagen of toedeeling van meer dan 50 slagen. Praktizijns werden niet toegelaten. ‘Het Opperhoofd der Kolonie’ werd bevoegd verklaard om het college in een bepaald geval uit te breiden met 2, 3 of 4 assessoren, nl. wanneer partijen geschillen, voor compromis vatbaar, aan deze rechtbank onderwierpen en zoodanige uitbreiding verlangden: ieder der assessoren mocht dan van elke partij ƒ1 per uur vorderen. Het vicieuse stelsel, volgens hetwelk het openbaar ministerie finantieel bij de boeten was geïnteresseerd, werd bij de rechtbank voor kleine zaken gehandhaafd: de publieke aanklager ‘kreeg de helft der boeten’, terwijl de andere helft strekte tot goedmaking van de kosten der rechtbank. Een groote verbetering bij vroeger was, dat de president meester in de rechten moest zijn; zijn ambt werd zóó aanzienlijk geacht, dat zijn salaris op ƒ8000 's jaars werd bepaald. De beide leden zouden ‘bij voorkeur’ uit meesters in de rechten worden gekozen en genoten ƒ2500.

Het Hof van Civile en Criminele Justitie sprak, behoudens bovengenoemde uitzonderingen, recht in alle burgerlijke zaken in de kolonie Suriname boven ƒ300 en in alle strafzaken, die ‘met eene gevangenis van meer dan tien dagen, of eene boete van meer dan ƒ200 of, voor zoover de slaven aangaat, met een getal van meer dan honderd slagen zouden behooren te worden achtervolgd. Verder was het Hof appèlrechter, en wel van de voor appèl vatbare vonnissen van de rechtbank van Kleine Zaken in Suriname ‘en wijders, nadat deswege de nadere autorisatie des Konings zal zijn ingekomen, over zoodanige zaken bij de overige Regtskollegiën in de West-Indische. Bezittingen, van welke vroeger op het Hoog Geregtshof te 's Gravenhage kon worden geappelleerd.’ Niet het minst was het deze regeling van het hooger beroep, welke in het bestuursstelsel van den graaf Van den Bosch Suriname tot de hoofdkolonie stempelde. In het algemeen was er van de arresten van het Hof in Strafzaken geen hooger beroep, doch in civiele zaken viel appèl ‘op zoodanige Regterklijke Autoriteit in het Moederland, als bij de vigerende Wetten daartoe is aangewezen.’ Dit ging echter niet zoo gemakkelijk, daar de appellant borgtocht moest stellen ‘dat de dag regtens ter prosecutie van hetzelve appèl niet later plaats hebbe, dan een jaar nadat het vonnis zal zijn uitgesproken, op poene van nietigheid.’ Aan het Hof en in de andere koloniën aan den Raad van Civiele en Crimineele Justitie waren nog ter berechting opgedragen de zaken van strandvonderijen en prijzen en buiten, in welke het Gouvernement of de Kolonie aanlegger of verweerder mocht zijn. Het tijdstip der totstandkoming van het Regeeringsreglement staat er welhaast borg voor, dat één zaak, die ook in patria de onafhankelijkheid der rechterlijke macht knauwde, in de West niet zou ontbreken: de z.g. conflicten van attributie. In zooverre in verzachten vorm, dat het ingrijpen de administratie niet, zooals het beruchte conflicten besluit van 5 Oct. 1822 (Stbl. no. 44) bepaalde, zou plaats hebben, wanneer bij den rechter een zaak was aangebracht, die ter beslissing stond van het bestuur, doch alleen ‘wanneer door eenig regtsgeding het belang of de veiligheid van den Staat zoude benadeeld worden.’ De Gouverneur-Generaal mocht dan de uitvoering van het vonnis of den loop van het proces voor ten hoogste een jaar schorsen, onder gehoudenheid er onverwijld kennis van te geven aan het Departement voor de Marine en Koloniën met de motieven, in afwachting van de beslissing.

Kwam deze niet binnen het jaar af, dan had de zaak weer voortgang. Wat het openbaar ministerie aangaat, doet voor het eerst in 1828 de procureur-generaal zijn intrede. Art. 41 van het Algemeen reg. reglement bepaalde: ‘Het Publiek Ministerie bij de Regterlijke Kollegiën in Suriname, en het oppertoezigt over de Ambtenaren bij de Regtskollegiën in de overige West-Indische Koloniën wordt uitgeoefend door of namens den Procureur-Generaal, tevens Lid van den Hoogen Raad, en in de overige Koloniën, bij de Kollegiën van Justitie, door eenen Ambtenaar, daartoe te designeren.’

Ten slotte zij nog medegedeeld, dat het kortstondig gemeentewezen, dat Van den Bosch meer in schijn dan in wezen schiep, ook zijn deel kreeg in de actieve rechtsbedeeling: bij publicatie van 20 Mei 1828 werd aan den gemeenteraad de landelijke politie opgedragen, bij die van 4 Dec. van dat jaar het toezicht op de weggeloopen slaven.

In 1832 resp. 1833 kwamen er nieuwe (plaatselijke) reg. reglementen voor Suriname en de eilanden. De tweede titel handelt ‘Over de Policie en Justitie.’ Voor het eerst komt hier naar voren de dubbele functie, door den Procureur-Generaal waargenomen: art. 19 van het Surinaamsche reglement plaatst hem aan het hoofd ‘zoo der Regterlijke, als der Administrative, Policie,’ terwijl art. 21 zijn ambt van ‘Openbare Aanklager’ beschrijft. Het Hof van Civile en Crimineele Justitie wordt verdoopt in Geregtshof der Kolonie Suriname. De samenstelling werd eenigszins gewijzigd: één gegradueerde president, drie dito leden en vier leden uit de ingezetenen, die niet gegradueerd behoefden te zijn. Alle civiele en crimineele zaken behoorden tot de jurisdictie van het Gerechtshof, behalve wanneer zij tot de competentie behoorden der ‘gedelegeerde Regtbanken van Heemraden’ of der Militaire rechtbanken. Belangrijker was hetgeen met den Raad van kleine zaken geschiedde.

Niet alleen, dat ook hij van naam wisselde en voortaan Commissie tot de kleine zaken zou heeten, doch het college veranderde geheel van aard en verloor alle eigen zelfstandigheid doordat het een Commissie uit het Gerechtshof was, samengesteld uit een der gegradueerde rechters als president en twee andere leden van het Hof, geassisteerd door den adj. griffier; voorts geschiedde voortaan de benoeming telken jare door den Gouverneur. Er bleef dus niets over van de bepaling uit de regeling van Van den Bosch, volgens welke men niet tegelijk lid van het Hof kon zijn en voorzitter of lid van het lagere rechtscollege. Een dadelijk gevolg van het zeer nauwe verband, in 1832 tusschen beide colleges gelegd, was, dat er geen sprake meer was van vonnissen in eerste en hoogste ressort door het lagere gewezen, doch dat, blijkens art. 28, van al de uitspraken dezer Commissie zonder onderscheid reauditie kon vallen aan het volle Gerechtshof, terwijl dan natuurlijk de raden, die in prima zaten, van de zitting in secunda waren uitgesloten. De strafrechtelijke competentie dezer Commissie werd uitgebreid tot de misdrijven met als strafbedreiging ‘beperking der persoonlijke vrijheid’ voor minder dan één jaar, terwijl boeten met uitdrukkelijk werden genoemd, doch vanzelf als ‘mindere straf’ werden beschouwd. Van alle definitieve vonnissen in burgerlijke zaken, door het volle Gerechtshof in prima gewezen, zou appèl vallen aan zoodanige rechterlijke autoriteit als de wet aanwees. Het reglement toont een zonderling begrip te hebben van ‘Civile Zaken’, door hiervan uit te zonderen de vonnissen, bij het Gerechtshof gewezen in materie van 's Lands belastingen, waarin dit college uitspraak zou doen ‘bij arrest.’

Een verbetering was nog, dat niet alleen evenals in het Reg. Regl. van 1828 was voorgeschreven, de vonnissen de beweeggronden moesten vermelden, maar ook dat in alle strafvonnissen zonder onderscheid de misdaad moest worden uitgedrukt en omschreven met vermelding van de ‘rechtsgronden’, waarop de uitspraak rustte.

Over de gedelegeerde rechtbanken van Heemraden zie aldaar. Die rechtbanken, waarbij het recht der Hooge Overheid door den Procureur-Generaal werd waargenomen, moesten ‘de plano en buiten figuur van proces’ het onderzoek instellen en zouden dezelfde straffen mogen opleggen, als waartoe Commissarissen tot de Kleine Zaken bevoegd waren. De rechtsmacht van Heemraden was in strijd met het beginsel eener van de administratie gescheiden en onafhankelijke justitie. Zij werd gehandhaafd bij de aanvulling en wijziging van het Reg. Reglement in verband met de administratieve afscheiding van Suriname in 1845, blijkens den eed, bij § 4 van art. 1 aan de Heemraden voorgeschreven.

Bij publ. van 9 Maart 1836 werd vastgesteld een Reglement op het beheer der districten Nickerie (sedert 1851: Coronie en Nickerie). Dit reglement is ook voor het rechtswezen van eenige beteekenis geweest. Aan het hoofd van beide districten kwam een Landdrost. Ieder hunner werd bijgestaan door een speciale commissie van 3 ingezetenen, die den titel kregen van Raden Hoofd-Ingelanden. Deze commissie vormde een burgerlijke en een politierechtbank. In de eerste functie was de Landdrost voorzitter, in de tweede nam hij het openbaar ministerie waar en nam de oudste Raad Hoofd-Ingeland den voorzittersstoel in.

De civiele competentie reikte tot zaken van ƒ150. Als ‘Regtbank van enkele Policie’ sprak de commissie recht over alle misdrijven en overtredingen, waarop ten hoogste een straf van ƒ100 boete voor vrijen of 100 slagen voor slaven was gesteld. Van alle uitspraken en vonnissen viel appèl aan Commissarissen van kleine zaken te Paramaribo, die dan recht deden in hoogste ressort. Deze rechtbanken van Hoofd-Ingelanden hebben in Nickerie en Coronie bestaan tot 1 Mei 1869, toen zij ingevolge resolutie van 14 April van dat jaar tegelijk met de andere colleges ontbonden werden.

In het K.B. van 14 Mei 1845, dat, in verband met de administratieve afscheiding, aanvulling en wijziging aanbracht in het Reg. Regl. van Suriname van 1832, waren ook eenige bepalingen nopens het rechtswezen opgenomen. Art. 2, verdeeld in 17 paragrafen, hield er zich mede bezigt. De hoofdzaken zijn de volgende. Voorzitter, leden en griffier van het ‘Geregtshof van Suriname’ moesten juristen zijn, terwijl hun aantal en hun vervanging bij wettige verhindering bij afzonderlijk K.B. zouden moeten worden geregeld. Aan deze bepaling werd niet op de door haar verlangde, wijze uitvoering gegeven, daar bij besluit van den Gouverneur, ingevolge machtiging en onder opvolgende goedkeuring des Konings, in de zaak werd voorzien.

Art. 2. van dit besluit bepaalde de samenstelling van het gerechtshof op een President, drie leden en een griffier, waaraan art. 3 toevoegde, dat bij een volgende benoeming het ambt van Proc. Gen. zou worden vervuld door een Procureur des Konings. *)

De Commissie van kleine Zaken werd weer een afzonderlijk lichaam, met een vasten president aan het hoofd, die doctor in de beide rechten moest zijn, twee assessoren en een griffier.

In de regeling der absolute competentie werd geen verandering gebracht, doch wel werd de zelfstandigheid der justitie nog meer geknot in haar verhouding tot de administratie, door de bepaling van § 12 van art. 2, dat, wanneer de rechter zich de kennisneming toeëigende van zaken, die ter beslissing van het administratief gezag behoorden te blijven, of wanneer daarvoor andere zeer gewichtige redenen van staatkundig of algemeen maatschappelijk belang bestonden, de Gouverneur bevoegd was, de uitvoering der sententie of den loop van het rechtsgeding te schorsen. Hij moest dan het Ministerie van koloniën dadelijk berichten en 's Konings beslissing inwachten, terwijl, kwam deze niet binnen het jaar, het proces dan voortgang moest hebben. Nog werd bepaald, dat het Hof, op straffe van nietigheid, steeds het O.M. moest hooren in burgerlijke zaken, waarin de Staat, de kolonie, de openbare stichtingen, de openbare orde, minderjarigen, afwezigen of curandi betrokken waren. Merkwaardig is de eisch, dat elk burgerlijk proces moest beginnen met een compositie van partijen ‘om dezelve, zoo mogelijk, toe het aangaan van minnelijke schikking te bewegen.’ Voor de uitvoering van doodvonnissen werd weer verlof van den Gouverneur geëischt, die dit onverwijld zou verleenen, tenzij hij opschorting van de rechtspleging mocht willen bevelen. Het recht van gratie, waarover de reglementen van 1815 en 1828 reeds in beperkenden zin bepalingen inhielden, werd nu onbeperkt aan den Gouverneur verleend, ook in militaire strafzaken. Het Gerechtshof zat in burgerlijke zaken en bij appèllen van het college van kleine zaken met 3, in strafzaken met 4 leden, den president inbegrepen.

Hier treft als noviteit de bepaling, dat bij het staken van stemmen het vonnis gewezen moest worden ten voordeele van den beklaagde. De stem van den voorzitter gaf dus niet meer den doorslag, waardoor de regel in dubio pro reo tot zijn recht kwam.

Art. 21 van het Reg. Regl. van 1832 had o.a. ingehouden, dat de Proc. Gen. ‘zaakwaarnemer’ was van het koloniale Gouvernement, zoo dikwerf deszelfs belangen eenige rechterlijke beslissing mochten vorderen. Met beter inzicht in de positie van dezen hoogen ambtenaar bepaalde de Publicatie van 21 Juni 1847, dat in zaken van een geheel civielen aard, waarin het belang van het Gouvernement een rechterlijke beslissing zou vorderen, niet meer de Proc. Gen. zou optreden, doch gebruik zou worden gemaakt van het ministerie van een daartoe door den Gouverneur aan te wijzen practizijn.

In verband met de opheffing van de slavernij op den 1en Juli 1863 en de plaatsing van de vrijgemaakten onder Staatstoezicht voor den tijd van hoogstens 10 jaren, werd bij Publicatie van 27 April 1863 (G.B. 1863 no. 11) voor de Districts-Commissarissen in Suriname een Instructie vastgesteld, die hun een zekere disciplinaire rechtsmacht toekende ‘over de onder Staatstoezigt geplaatsten en andere op contract arbeidende werklieden.’ De straffen, op dieverijen tot geringe waarde, vechterijen, verzet, beleedigingen, plichtverzuim e.d. gesteld, mits zonder verzwarende omstandigheden, waren geldboete tot ƒ2.50, gevangenis van 3 dagen tot 3 maanden of strafarbeid aan openb. werken met of zonder lichte kettingboei, van 8 dagen tot 3 maanden.

Bij G.B. van 1873 no. 13 werd deze disciplinaire rechtsmacht opgeheven.

Geschiedenis

Curaçao.

De geschiedenis van het rechtswezen op Curaçao vertoont in groote trekken ongeveer hetzelfde beeld als de Surinaamsche. Het groote verschilpunt in den tijd der Compagnie en de jaren tot 1816 betreft de burgerlijke rechtspleging; Curaçao en ook de eilanden boven den wind zijn, vergeleken met Suriname, steeds in de ongunstige positie geweest, dat er voor de burgerlijke rechtspraak niet een afzonderlijk college bestond, doch alle functiën, van bestuur, politie, crimineele en civiele justitie werden uitgeoefend door één en hetzelfde lichaam, den Raad van Policie en Justitie. Omtrent de samenstelling van den (grooten) Raad vernemen we het een en ander uit de instructie voor Jean Rodier, in 1764 aangesteld tot Directeur over de eilanden van Curaçao. Hij bestond, behalve den Directeur, uit 9 Raden, n.l. ‘den Commissaris van den Train en Vivres, den Capitein over de Militie, den Commissaris tot de zaken van den Slavenhandel, den Capitein van de Burgerije, den Lieutenant over de Militie, den Vaendrig over de Militie, benevens drie van de voornaemste en vroomste Opgezetenen, doende professie van de Gereformeerde Religie’, alsmede een secretaris. De Directeur was voorzitter en had ‘in cas van het steken der Stemmen een dubbele Stem’, doch alleen in politieke zaken; in judicieele aangelegenheden moest men in dat geval pro reo concludeeren. De Directeur moest den Fiscaal bijstaan in diens waarneming van ‘het recht van de hoge Overigheid en van de Compagnie’, en was bevoegd, ingeval deze mocht oordeelen in eenige zaak niet te zijn gefundeerd en weigerde te ageeren, een ander persoon te qualificeeren het O.M. waar te nemen, mits hiervan kennis gevende aan de vergadering van Tienen.

Uit art. VII der instructie blijkt het duidelijkst, hoe administratie en justitie, meer nog dan in Suriname, op onze Antillen waren dooreengemengd, waar we lezen, dat de Raad niet alleen zou disponeeren ‘over zoodanige zaken, als door den Directeur aldaer zullen worden voortgebracht; nemaer ook over zaken van Justitie, zoo Civile als Criminele, waer op dan gedaen zal worden kort en onvertogen recht, met alle candeur en sinceriteit, zonder eenige haet, gunste of partijschap, aanzien van persoon of qualiteiten; zelfs in zaken de Compagnie aengaende, die in hare nature en gelegenheid de ordinaris Justitie subject zijn’. Er was voorts nog een kleine Raad, bestaande uit den Directeur en 5 burgerraden, benevens een secretaris, voor welk college de kleinere zaken werden afgedaan; een wees- en onbeheerde boedelkamer, kortom, men vindt hier op eenigszins verkleinde schaal de Surinaamsche organisatie vrijwel terug. Omtrent de eilanden boven den wind valt ook al niet veel in dezen te vermelden. Een instructie voor Johannes de Graaff d.d. 3 Mei 1776, aangesteld tot commandeur over de eilanden St. Eustatius, St.

Martin, en Saba, doet zien, dat de Raad dier eilanden, behalve den Commandeur of Gouverneur als voorzitter, bestond uit den ‘Capitein van de Burgerije en vijf uit de bequaamste en gequalificeerste opgezeetenen van het Eiland St. Eustatius’. De Gouverneur was gehouden om met dien Raad ‘te doen ende te verrigten alle zaaken van wat Natuure die zouden mogen weezen, het gemeene welweezen en het Interest van het Land, of Opgezeetenen van dien, Eenigsints concerneerende.’ Opmerkelijk is uit deze instructie, dat het recht op een beslissende stem ingeval van staken der stemmen den Gouverneur voor alle zaken, niet alleen voor politieke, werd toegekend.

Evenals in Suriname, was ook op Curaçao het romeinsch-hollandsch recht van bindende kracht.

Na 1815 wordt het parallelisme met de regeling in Suriname er met de jaren niet minder op, eer het tegendeel.

Een groote verbetering was, dat het Reg. Regl. van 1815, art. 44, de scheiding ook voor Curaçao en onderhoorige eilanden uitsprak tusschen de administratie van de justitie en die van de ‘policie.’ De ‘Raad van Civile en Criminele Justitie’ bestond volgens het Reg. Reglement uit een bij K.B. benoemden president, 4 raden ‘dezelfde vereischten bezittende als de Raden van Policie, zoo mogelijk echter tegelijkertijd geene Raden van Policie zijnde’ en werd bijgestaan door een secretaris. Voorts was er een fiscaal, die, evenals de president, mr. in de rechten moest zijn. Behalve den Raad van Justitie was er nog een college van Commercie en Zeezaken, samengesteld uit 2 leden en gepresideerd door een Lid van den Raad van Policie. De Gouverneur-Generaal benoemde de leden uit een door den Raad van Politie opgemaakt drietal ‘voornamelijk bestaande uit personen der commercie en zeezaken kundig’.

De manier van procedeeren voor dit college werd vastgesteld bij Reglement van 27 Juni 1816 (P.B. 1816 no. 6). Daaruit blijkt o.a., dat het college kennis nam van ‘alles wat betrekking heeft tot commercie en navigatie’. Praktizijns werden niet toegelaten. Beroep op den Raad van Politie was toegelaten bij kwesties over 300 of 150 pezos van achten. Behalve over handelszaken oordeelde het college ook nog over kleinere zaken beneden de ƒ150 of 75 pezos van achten, ook al waren deze niet van commercieëlen aard. Het is wel eigenaardig, dat op Curagao in den vorm van dit college een tribunal de commerce werd opgericht ten tijde, dat men in patria doende was deze vrucht van Franschen bodem te verwijderen.

Aan het college van Commercie en Zeezaken was dan ook geen lang leven beschoren: de regeling van Van den Bosch had zoowel voor de kolonie Curagao c.a. als voor de kolonie St. Eustatius c.a. het ‘collegie voor de zaken de commercie en zeevaart betreffende’ gehandhaafd en zelfs daarneven een afzonderlijk college voor de kleine zaken ingesteld, doch de Reg. Regl. van 1833 kenden alleen nog maar naast de rechtbank der kolonie een college van commissarissen tot de kleine zaken, bestaande uit 3 leden dier rechtbank.

Genoemd moeten nog worden eenige voorschriften betreffende het rechtswezen, te vinden in het Reglement van administratie en bestuur voor Bonaire en voor Aruba.

(P.B. Herdrukte Bundel no. 66 en 67).

Daaruit blijkt dat de ingezetenen dier eilanden onderworpen waren aan de judicature van den Raad van Civile en Criminele Justitie op Curaçao in alle civiele en criminele zaken, alsmede aan die van het Collegie van Commercie en Zeezaken, in alle zaken tot de cognitie van hetzelve behoorende. De Commandeur van elk dier eilanden had eenige crimineele jurisdictie bij betrapping van ‘rustverstoorders in flagrante delicto’. Hij mocht dezen doen opvatten en in gevangenis brengen en ten hoogste 24 uren hen daarin houden tot het doen van onderzoek, behalve als opzending naar Curaçao noodig was, die bij de eerste gelegenheid zou moeten geschieden. Wanneer het misdrijf niet tot de lijfstraffelijke misdaden behoorde, moest de gedetineerde na verloop van 24 uren worden ontslagen en was de Commandeur bevoegd een geldboete van ten hoogste 50 pezos van achten subsidiair 8 dagen gevangenisstraf op te leggen, behoudens recht van beklag van den bekeurde of gedetineerde bij het Gouvernement op Curaçao.

Voorts was er op Bonaire in civiele zaken een soort van officieele arbitrage: de Commandeur was n.l. bevoegd, deswege aangezocht zijnde, te trachten de geschillen tusschen de ingezetenen in der minne af te maken en desnoods de twee eerste op hem in rang volgende ambtenaren of twee van de meest gequalificeerde ingezetenen bij zich te roepen om daarover bij meerderheid naar billijkheid uitspraak te doen, waaraan partijen zich zouden moeten houden, zoo zij zich aan de uitspraak onderwierpen: namen zij met de uitspraak geen genoegen, dan werden zij naar hun competente rechters verwezen. Op Aruba had men weer iets anders: daar bestond een vredegerecht, samengesteld uit den Commandeur en twee der voornaamste en geschiktste ingezetenen onder benaming van magistraten, die geen bezoldiging genoten. Het vredegerecht zou worden bijgestaan door een schrijver, die alleen emolumenten zou genieten. Het college was belast met alle zaken betreffende het politiewezen van het eiland en met de beslissing van alle tusschen de ingezetenen gerezen geschillen, die niet van crimineelen aard waren, mitsgaders van alle geldzaken en vorderingen beneden de 90 pezos van achten; het kon geldboete opleggen tot 100 pezos van achten toe en gevangenisstraf van ten hoogste 14 dagen, behoudens recht van beklag der gestraften bij het Gouvernement op Curaçao.

Het Reg. Regl. van 1815 voor de kolonie St. Eustatius, St. Martin en Saba hield in, dat er ‘bij provisie’ een college van justitie zou zijn, uit 5 raden samengesteld, door den Gouverneur uit een nominatie van 3 personen te benoemen. De ‘daar toe geschikste der Ingezetenen’ moesten in aanmerking komen. Voor kwesties tusschen schippers, scheepsvolk en ingezetenen zou de Raad van Justitie 3 leden committeeren, die zouden moeten trachten ‘partijen te disponeren, om door schikkingen de verschillen te termineren, of anders die aan hunne arbitrage over te laten, om de plano te worden gedecideerd.’ Terwijl het Reg.

Regl. van Curaçao de appèllen van de definitieve sententiën van den Raad verwees naar het gerechtshof, dat daartoe bij de wet zou worden aangewezen, bepaalde dat voor St. Eustatius, St. Martin en Saba uitdrukkelijk, dat er zou ‘kunnen worden geappelleerd aan den Hoogen Raad alhier’.

Onder v.d. Bosch kwam tot stand een uitvoerig ‘Reglement voor de Regtbank van kleine Zaken’ van 21 Juli 1828 (Herdrukte Bundel no. 132). Van belang is voorts

uit dezen tijd de publicatie van 12 Juni 1833 (Herdrukte Bundel no. 180), die afkondigde de publicatie van den Gouv.-Gen. v. Heeckeren van 3 Juni van dat jaar, waarbij art. 30 van het Reg. Regl. van Suriname van 1832 werd uitgevoerd en het gerechtshof van Suriname tot hof van appèl werd verklaard voor alle appellabele vonnissen bij de rechterlijke autoriteiten op Curaçao, St. Eustatius en St. Martin gewezen. In 1869 kwam hiervoor de Hooge Raad in de plaats.

De laatste belangrijke stap, die op het gebied van het rechtswezen vóór de invoering van de nieuwe orde van zaken werd gezet, is het K.B. van 16 Jan. 1863

(P.B. 1863 no. 15), waarbij vastgesteld werd een reglement op de rechterlijke bevoegdheid der Districts-Commissarissen op Curaçao en op St. Eustatius, van de Gezaghebbers op Bonaire, Aruba en Saba en van den ambtenaar belast met de uitoefening der functiën van Districts-Commissaris op St. Martin (N.G.). In civilibus namen voortaan deze ambtenaren kennis van alle acties tot ƒ50, doch hun rechtspraak zou zijn conciliatoir, zich bepalende tot de kennisneming van de vordering, de oproeping van den verweerder, het onderzoek van de zaak en van de middelen van bewijs of van verwering, en tot het trachten om het geschil in der minne ‘af te maken’. Wezenlijke rechtspraak oefende de Distr.-Comm. alleen in strafzaken uit. Wegens overtredingen deed hij in eersten aanleg behoudens hooger beroep, uitspraak in de gevallen, waarin geen hoogere straf was bedreigd dan gevangenisstraf van 10 dagen of boete van ƒ50.

De uitspraak in strafzaken was niet uitvoerbaar dan nadat zij aan den ambtenaar van het O.M. bij den rechter van eersten aanleg onder wien het district ressorteerde, was medegedeeld. Behalve deze functiën was de Distr.-Comm. nog hulp-officier van justitie. Ook dit orgaan van rechtspraak heeft slechts een kortstondig bestaan gekend, daar het K.B. van 22

Oct. 1871 (P.B. 1871 no. 23) het ambt van Distr.-Comm. ophief en de geheele regeling introk.

Militair recht

Den 27en Jan. 1818 kwam een resolutie tot stand ‘betreffende de uitoefening der Justitie over de Koloniale Militie, niet behoorende tot de Landmagt van den Staat der Nederlanden’. Hierbij werd bepaald, dat de militaire justitie zou worden uitgeoefend overeenkomstig de bepalingen vervat in ‘de Regtspleging, het Crimineel Wetboek en het Reglement van Discipline voor het Krijgsvolk te Lande’ vastgesteld resp. bij K. B van 20 Juli 1814 en 15 Maart 1815 ‘met dien verstande niettemin, dat, indien de straffen, bij het Crim. Wetboek en het Reglement van discipline bepaald, bij ondervinding voor de zwarte manschappen van de Kol. Militie niet doelmatig mogten worden bevonden, daaromtrent nadere verordeningen zullen worden vastgesteld’. De rechtspraak werd opgedragen aan een Commissie, bestaande uit de 5 oudste leden van het Hof van Policie en 4 Officieren van het garnizoen, tot den rang van Kapitein ingesloten, door den Gouverneur-Generaal te benoemen, onder wie, zoo mogelijk, altijd tenminste één officier van de Kol.

Militie moest zijn. Deze commissie verving het Hoog Militair Gerechtshof. De Raad-Fiscaal fungeerde bij deze Commissie als Advocaat-Fiscaal, de Secretaris van den Raad van Policie als Griffier. Ook koloniale ambtenaren, met militairen gelijk gesteld, vielen onder haar rechtsmacht. Bij K.B. van 19 Febr. 1832 no. 25, kwam tot stand een ‘Reglement op de Militaire Regtspleging bij de Landmagt in de Nederlandsche West-Indische Bezittingen’, dat werd ingevoerd bij Publ. van 9 Mei van dat jaar, en in Suriname in werking trad op 1 Juni d.a.v., terwijl het in de overige W.I. koloniën kracht van wet kreeg met den eersten dag der maand volgende op die, waarin deze Publicatie daar zou worden afgekondigd.

De rechtspraak in eerste instantie werd opgedragen aan Officieren, Commissarissen en krijgsraden, bijeengeroepen en samengesteld op zoodanige wijze, als bij het Reglement op de rechtspleging bij de Landmacht van 20 Juli 1824 was vastgesteld. Alleen de schutterijen vielen niet onder de bepaling. In hooger beroep zou oordeelen een Militair Gerechtshof voor de Ned. W.I. Bezittingen, resideerende in Suriname. In dit Hof zaten de president van het Hof van Civiele en Crimineele Justitie als voorzitter, benevens twee leden van laatstgenoemd college, en vier officieren, door den Gouverneur-Generaal te benoemen.

De benoeming geschiedde voor een jaar, maar men was terstond herbenoembaar. De Proc.-Gen. oefende het publiek ministerie uit onder den titel van advocaat-fiscaal. De griffier van het Hof van Justitie was ook griffier van het militaire Gerechtshof. Openbaarheid was alleen voorgeschreven voor de pleidooien.

Eigenaardig was de bepaling, dat elk jaar op de eerste gewone zitting na nieuwjaarsdag de president en de leden moesten verklaren, dat zij direct noch indirect eenige giften, gaven of geschenken hadden aangenomen, genoten of zich doen toezeggen van personen, die hun verder dan den 4den graad van bloed- of aanverwantschap bestonden en die een proces voor het Hof hadden of vermoedelijk zouden krijgen.

Behalve als rechter in appèl, fungeerde het Hof, bij wijze van forum privilegiatum, ook als rechter in eerste instantie in zaken tegen de officieren boven den rang van kapitein, de auditeurs-militair, de monster- of onder-monstercommissarissen, de commiezen van 's Lands militaire magazijnen of arsenalen, de provoost-geweldigers met hun ‘Stokkeknechts’ en alle militairen die zich ter purge stelden. Officieren, die het bevel hadden over een bezitting of sterkte, welken aan den vijand verloren was gegaan, zonden ter eerste instantie terecht staan voor het Hoog Militair Gerechtshof in Nederland. Lijnrecht indruischend tegen den eisch der zelfstandigheid was de bepaling dat alle definitieve vonnissen van het Militair Gerechtshof, alvorens te mogen worden uitgesproken, moesten worden ingezonden aan den Gouverneur-Generaal: ‘bij aldien daarop na verloop van veertien dagen geene dispositie ter contrarie van den Gouverneur-Generaal inkomt, zullen dezelve worden gepronuncieerd’, aldus art. 73 van het Reglement.

Vermelding verdient de Publicatie van 19 Nov. 1834 (G.B. 1834 no. 15), waarbij werd afgekondigd het K.B. van 15 Aug. van dat jaar, houdende verklaring ‘dat in al zulke gevallen, waarin Militairen in de Nederlandsche West-Indische Bezittingen zich alleen of in compliciteit met Inwoners dier Koloniën, schuldig maken aan delicten, waartegen bij het Militaire Wetboek niet is voorzien, het Oud-Hollandsch Strafrecht voor alsnog alleen toepasselijk zal zijn.’

Bij K.B. van 3 Mei 1835 was bepaald, dat het recht van gratie in militaire zaken niet toekwam aan den Gouverneur-Generaal. Dit gaf tot groote vertraging in aangelegenheden van gratie aanleiding, weshalve het K.B. van 11 Dec. 1838 (G.B. 1839 no. 8) deze bepaling weer introk in dier voege, dat de Gouverneur-Generaal dit recht voortaan, zonder eenig voorbehoud, zou mogen uitoefenen. Dit voorschrift werd gehandhaafd bij de adm. afscheiding van Suriname in 1845 (art. 2 § 9 van het K.B. van 14 Mei 1845). Bij Publ. van 3 Febr. 1846 (G.B. 1846 no. 1) werd § 9 met de drie volgende §§ nopens het verlof bij doodvonnissen en de conflicten, terstond in werking gebracht. Het K.B. van 5 Dec. 1847 (G.B. 1848 no. 6) bepaalde den termijn voor het indienen van een verzoek om gratie op 8 dagen, te rekenen van den dag der uitspraak. Zie verder STRAFRECHT.

Reeds ten tijde der Sociëteit van Suriname was er beroep in het moederland van vonnissen in de kolonie gewezen: men kon n.l. van de arresten van het Hof van Civiele Justitie beroep gaan bij Hun Hoog Mogenden. Het Reg. Regl. van 1815 handhaafde de instelling, met vervanging alleen van de Staten-Generaal door den Hoogen Raad. Art. 67 bepaalde: ‘Van alle definitive sententiën, door den Hove in de eerste instantie gewezen, kunnen partijen zich, binnen den behoorlijken tijd, beroepen op het Kollegie van den Hoogen Raad alhier.’ Men zou kunnen meenen, dat hiermee ook de strafvonnissen in beginsel onder deze appèllen vielen, daar deze slechts provisioneel bij het Hof van Policie verbleven en art. 67 volstrekt algemeen spreekt. Evenwel bepaalde art. 45 van het Reg. Regl. van 1828 de appèllen tot de civiliter ter eerste instantie gewezen vonnissen.

Art. 29 van het Reg. Regl. van 1832 nam het voorschrift over. Onder dit Reglement kwam tot stand het

K.B. van 11 Jan. 1840 (G.B. 1840 no. 2), waarbij gearresteerd werd het ‘Reglement wegens het Hooger Beroep aan den Hoogen Raad van vonnissen in Burg. Zaken, gewezen door het Geregtshof te Suriname’. Dit reglement stelde vast, dat alleen vonnissen van het Hof over zaken boven ƒ1000 appellabel zouden zijn.

Het zou te ver voeren de uitvoerige regeling van de procedure voor den Hoogen Raad hier na te gaan. Vermeld moet alleen worden, dat den 4den April 1869 ingevolge het voorschrift van art. 128 van het Reg. Regl. van Suriname en art. 149 van dat van Curaçao een wet tot stand kwam tot voorloopige regeling der regtsmagt van den Hoogen Raad der Nederlanden in West-Indische zaken (G.B. 1869 no. 25, P.B. 1869 no. 9), waarbij, met geringe wijziging, de regeling van 1840 gehandhaafd werd. In één opzicht was de wet van 1869 van meer dan gewoon belang. De scheiding in 1845, tusschen Suriname en de Eilanden tot stand gebracht, had zich niet tot de justitie uitgestrekt. Het Gerechtshof in Suriname bleef appèlrechter voor vonnissen door de rechtbanken op Curaçao, St.

Eustatius en St. Martin gewezen. De wet van 1869 voltooide de scheiding door bij art. 2 te bepalen, dat ook van de civiele vonnissen in eersten aanleg gewezen voor het Hof van Justitie in de kolonie Curaçao appèl zou openstaan op den Hoogen Raad in dezelfde gevallen, als waarin zulks voor Suriname was toegestaan. De wet zou in werking treden tegelijk met de invoering van de nieuwe wetgeving in Suriname en Curaçao. Deze ‘voorloopige’ regeling heeft een taai leven gehad, n.l. tot 1909, hoewel reeds de wijziging in de regeerings-reglementen van 2 Febr. 1901 (G.B. 1901. no. 16, P.B. 1901 no. 8) de regeling van de rechtsmacht van den Hoogen Raad opdroeg aan den Koning. Vóór aan deze bepaling uitvoering werd gegeven, ondergingen de desbetreffende artikelen andermaal een wijziging, n.l. bij wetten van 20 Juni 1908 (G.B. 1909 no. 2, P.B. 1908 no. 30), zoodat daarin nu ook sprake is van de regeling door den Koning van de rechtsmacht van het Hoog Militair Gerechtshof.

De wet van 1869 zou vervallen, zoodra het K.B. in werking trad. Bij K.B. van 23 Febr. 1909 no. 45, St. bl. no. 59 (G.B. 1909 no. 25, P.B. 1909 no. 14), werd uitvoering gegeven aan het voorschrift, voor zoover den Hoogen Raad betreft. Blijkens art. 1 is hooger beroep op den Hoogen Raad toegelaten van de vonnissen, in burgerlijke zaken door de Hoven van Justitie in de Koloniën Suriname en Curaçao in eersten aanleg gewezen, wanneer niet blijkt, dat het onderwerp van de vordering een waarde heeft van duizend gulden of minder. In het algemeen zijn op de rechtspleging voor den Hoogen Raad de bepalingen der 3e afd. van den 7en titel van het 1e boek van het Ned. Wetb. van Burg. Rechtsvordering toepasselijk.

De vonnissen der Hoven in strafzaken zijn niet aan hooger beroep onderworpen. Wel kan de Proc.-Gen. bij den Hoogen Raad zich in het belang der wet in cassatie voorzien bij dien Raad tegen alle uitspraken in strafzaken door de hoven gewezen, doch de arresten kunnen dan geen nadeel toebrengen aan de rechten, door de belanghebbenden verkregen. Het K.B. trad in werking den 1en van de maand, volgende op die waarin het in de kolonie werd afgekondigd. Wat de appèllen op het Hoog Militair Gerechtshof betreft, moet genoemd worden het K.B. van 30 Oct. 1909, tot regeling van de rechtspleging bij de landmacht en van de rechtsmacht van het Hoog Militair Gerechtshof in de koloniën Suriname en Curaçao (G.B. 1909 no. 80, P.B. 1909 no. 49).

In eersten aanleg staan voor dit Hof terecht alleen de commandant van de troepen in de kolonie, de officieren boven den rang van kapitein en alle officieren, van welken rang ook, die het bevel over eenige stad, sterkte of bezitting hebben gevoerd, welke aan den vijand is overgegaan. Verder is het Hof appèlrechter van strafvonnissen der krijgsraden, terwijl omtrent de behandeling van bezwaren tegen opgelegde straffen bepaald is, dat zij geschiedt door den rechter, die bevoegd zou zijn, indien de klager als beklaagde moest terecht staan.

Tegenwoordige toestand

Het geldende Reg. Regl. bevat verschillende bepalingen omtrent het rechtswezen, artt. 116-140 (Suriname), 137-161 (Curaçao) (zie BESTUURSREGELING).

Een der eerste uitvloeisels van de nieuwe orde, die de regeerings reglementen schiepen, was de lang verbeide en nu uitdrukkelijk geëischte invoering van een nieuwe burgerlijke en strafwetgeving. Tot dien tijd had in de West-Indische koloniën het romeinsch-hollandsch recht gegolden, zoodat daar in zake de burgerlijke en strafwetgeving nog een toestand bestond, die in het moederland reeds onder Koning Lodewijk Napoleon was verdwenen. De behoefte aan rechtszekerheid, waaraan alleen een behoorlijke codificatie kan voldoen, deed zich ook in de West meer en meer gevoelen en drong tot het aangrijpen van dezelfde middelen. Er werd bij K.B. van 30 Sept. 1852 een Staatscommissie benoemd om de zaak der wetgeving te onderzoeken, uit welke commissie bij K.B. van 28 Dec. 1859 mr. L. Metman als speciale commissaris werd aangewezen.

Deze ondernam de reis naar Suriname, maar stierf daar den 5en Oct. 1860. Hierdoor ontstond eenige vertraging, doch het werk was tijdens de behandeling van de regeerings-reglementen in het Parlement vrijwel gereed. Bij K.B. van 4 Sept. 1868 werden vastgesteld zoowel voor Suriname als voor Curaçao een reglement op de inrichting en samenstelling der rechterlijke macht, bepalingen op den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving, algemeene bepalingen van wetgeving, het burgerlijk wetboek, dat van koophandel, dat van burgerlijke rechtsvordering, dat van strafrecht, dat van strafvordering en het reglement op het notarisambt, een en ander afgekondigd bij Publ. van 26 Nov. 1868 (G.B. 1868 no. 14) en van 10 Nov 1868 (P.B. 1868 no. 16).

De nieuwe wetgeving trad in werking den 1en Mei 1869 en op dien dag werd afgeschaft het wettelijk gezag van het Oud-Hollandsche en van het Romeinsche recht.

Wat ons voor het rechtswezen vooral van belang schijnt, is het ‘Reglement op de inrichting en samenstelling der regterlijke magt’. Het werd zoowel voor Suriname als voor Curaçao herhaaldelijk gewijzigd, weshalve voor Suriname in 1909 (G.B.

1909 no. 54) de geldende tekst opnieuw werd afgedrukt, terwijl voor Curaçao een nieuwe regeling tot stand kwam bij K.B. van 22 Mei 1914, afgekondigd in P.B. 1914 no. 35, en dat in werking treedt tegelijk met het nieuwe Wetboek van Strafrecht voor Curaçao. Het reglement R.O. van Suriname werd nog gewijzigd bij K.B. van 14 Oct.
1910 (G.B. 1911 no. 3). De regeling in beide koloniën komt thans op het volgende neer. De rechtsmacht in burgerlijke zaken wordt uitgeoefend door het hof van justitie en de kantongerechten, in strafzaken door kantongerechten, raden van justitie (alleen Curacao), ommegaande rechters (alleen Suriname) en het hof van justitie, behoudens de gevallen, waarin een andere rechter is aangewezen. Het openbaar ministerie is verplicht de bevelen na te komen in zijn betrekking door of van wege den Gouverneur gegeven, terwijl het ook gehouden is een bevel van het betrokken College tot vervolging of voortzetten van vervolging na te komen. In dit opzicht is er overeenstemming met de positie van de magistrature debout in Nederland.

In de tweede afdeeling van het reglement wordt van de rechterlijke macht in het bijzonder gehandeld. Het eerst zijn, in het Surinaamsche reglement, de ommegaande gerechten aan de orde. Er zijn twee van zulke gerechten in de kolonie, n.l. het oostelijk en het westelijk ommegaand gerecht, waarvan de griffiën gevestigd zijn te Paramaribo. In het K.B. van 4 Sept. 1868 worden zij nog niet genoemd. De taak dezer rechters is recht te spreken in strafzaken, die tot voor kort berecht werden volgens de Herziene Strafverordening van 1874. Deze verordening, die niet alleen de delicten inhield, doch ook vele voorschriften van processueelen aard bevatte, werd 20 Dec. 1878 geheel herzien (G.B. no. 1879 no. 12) en heet sedert Herziene Strafverord. van 1874.

Zij is vervallen bij de invoering van de nieuwe strafwetgeving op 1 Jan. 1916 (G.B. 1915 no. 78). Het rechtsgebied, waarbinnen de ommegaande rechters hun functie uitoefenen, alsmede hun gewone zittingsplaatsen worden bij besluit van den Gouv. aangewezen. De kantonrechter van Nickerie is van rechtswege rechter in het westelijk ommegaand gerecht. De ommegaande rechters worden ter terechtzitting bijgestaan door een griffier en hebben tot plaatsvervanger in elk district den districts-commissaris. Ook kan de Gouverneur plaatsvervangers benoemen zoowel voor het geheele rechtsgebied als voor bepaalde districten Een eigenaardigheid is nog, dat, op aanwijzing van den Gouverneur, voor een bepaalden tijd de ommegaande rechters in elkaars rechtsgebied kunnen zitting houden. Wat de benoembaarheid aangaat bepaalde de Herziene Strafverordening (art. 7), dat de ommegaande rechters en hun plaatsvervangers, alsook de kantonrechters van Nickerie en Coronie 25 jaar oud moeten zijn en dat zij uit de kundigste, bekwaamste en meest geachte ingezetenen, doch bij voorkeur uit meesters in de rechten of uit bij het hof van justitie toegelaten practizijns moeten worden gekozen. Alleen aan den griffier van het oostelijk ommegaand gerecht is verboden een andere betrekking te bekleeden.

Behalve door ommegaande rechters, wordt de lagere rechtspraak uitgeoefend door kantonrechters. In Suriname bestaan 4 kantongerechten, n.l. dat van Paramaribo, Nickerie, Coronie en Marowijne. De ambten van kantonrechter van Nickerie, Coronie en Marowijne zijn aan een zelfden persoon opgedragen, die, gelijk werd gezegd, ook rechter is in het westelijk ommegaand gerecht. Overigens zijn er voor elk kanton- en ommegaand gerecht één rechter, 2 of meer plaatsvervangers en één griffier. De griffiën buiten de stad zijn gevestigd te Nieuw-Nickerie, Coronie en Albina. Omtrent het rechtsgebied is bepaald, dat het kantongerecht van Paramaribo omvat de geheele kolonie behalve de districten Nickerie, Coronie en Marowijne, met welke grenzen het gebied der andere kantongerechten samenvalt, en voor strafzaken uitgezonderd het rechtsgebied der ommegaande rechters.

De competentie in strafzaken is aldus geregeld, dat tot de kennisneming van kantonrechters en ommegaande rechters zijn gebracht alle overtredingen, waarvan de kennisneming niet aan een anderen rechter is opgedragen; verder alle misdrijven, waarop gevangenisstraf of hechtenis tot 6 maanden of geldboete tot ƒ1000 is gesteld, en ten slotte tal van uitdrukkelijk aangewezen misdrijven, omschreven in het wetboek van strafrecht, deze laatste echter alleen wanneer zoowel zijzelf als de met vervolging belaste ambtenaren van oordeel zijn: a dat de instructie der zaak geen moeilijkheden oplevert, en b dat het feit met geen andere straf behoort gestraft te worden dan gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste 6 maanden of geldboete van ten hoogste ƒ1000. Van al deze vonnissen is appèl toegestaan, behalve wanneer geen andere straf is bedreigd dan geldboete van ten hoogste ƒ25. Wat de burgerlijke bevoegdheid van de kantonrechters betreft, in hoofdzaak komt deze overeen met die van de Nederlandsche, met dien verstande dat de grens in stede van ƒ200, ƒ300 bedraagt en dat overigens in hun bevoegdheden kleinere of grootere verschillen zijn op te merken. In tegenstelling met de regeling in het moederland zijn op Curacao alle civiele vonnissen van den kantonrechter appellabel en wijst deze in Suriname in hoogste ressort vonnis bij vorderingen die ƒ25 niet te boven gaan.

Voor Curaçao valt nog mede te deelen, dat daar 6 kantongerechten worden gevonden, n.l. op Curaçao Aruba, Bonaire, St. Martin N.G., St. Eustatius en Saba. Het rechtsgebied van elk kantongerecht strekt zich uit over het eiland waar het gevestigd is, met zijn onderhoorigheden. Anders dan in Suriname, heeft elk kanton zijn eigen rechter; voorts zijn er 2 plaatsvervangers, één ambtenaar van het O.M. en één griffier. Alleen is bepaald, dat, waar een raad van justitie gevestigd is, de president van den raad kantonrechter en 's raads griffier tevens griffier van het kantongerecht is. De competentie in burgerlijke en in strafzaken vertoont met die in Suriname geen verschilpunten.

Evenals Suriname in het instituut der ommegaande rechters een bijzonder orgaan voor strafrechtsbedeeling bezit, heeft ook Curaçao in de raden van justitie afzonderlijke colleges, die met strafrechtspraak zijn belast. Zij zijn alleen ingesteld voor de Bovenwindsche Eilanden en twee in getal, n.l. één raad van justitie op St. Martin (N.G.) en één op St. Eustatius, waaronder ook Saba met onderhoorigheden ressorteert. De raden van justitie zijn samengesteld uit een president, 2 leden, 2 plaatsvervangers, één officier van justitie en één griffier.

Het K.B. van 4 Sept. 1868 kende slechts één raad van justitie, waarvan het rechtsgebied alle eilanden boven den wind omvatte. Hij was gevestigd op St. Martin (N.G.) en bestond uit een president, 3 leden, 2 plaatsvervangers, een officier van

justitie en een griffier; uitdrukkelijk was bepaald dat de raad vonniste met 4 leden. Bij verordening van 2 Juli 1874 (P.B. 1874 no. 6) werd een 2e raad van justitie ingesteld, n.l. op St. Eustatius, waaronder Saba c.a. zou ressorteeren. Bovendien werd aan deze raden ook rechtsmacht in burgerlijke zaken toegekend in alle zaken, die niet tot de bevoegdheid van den kantonrechter behoorden. Voor deze zaken werd het hof van justitie van rechter in 1en aanleg rechter in hooger beroep. Bij verordening van 26 Aug. 1904 (P.B. 1905 no. 9) werd de rechtsmacht in burgerlijke zaken aan de raden van justitie op St.

Martin (N.G.) en St. Eustatius weer ontnomen, met ingang van den dag van uitgifte van het publicatieblad, waarin de verordening werd geplaatst (1 April 1905).

Omtrent de bevoegdheid der raden van justitie is thans bepaald, dat zij vonnissen, behoudens hooger beroep, over alle strafbare feiten binnen het rechtsgebied, waarvan de kennisneming niet is opgedragen aan de kantonrechters van St. Martin, St. Eustatius of Saba. Ook over de vordering tot schadevergoeding door de beleedigde partij, mits ƒ150 niet te boven gaande, doen de raden van justitie tegelijk met de strafzaak uitspraak. Zij vonnissen bij de behandeling ter terechtzitting met 3 leden. Het hof van justitie neemt in hooger beroep kennis van de vonnissen der raden van justitie.

Door deze regeling is een eigenaardige rechtsongelijkheid ontstaan op dit gebied der strafrechtspleging tusschen de Benedenwindsche en de Bovenwindsche eilanden. Want doordat de raden van justitie, zoover hun jurisdictie reikt, het hof van justitie als 1e instantie vervangen, hebben de justiciabelen der Bovenwindsche eilanden twee instanties tegen die der Benedenwindsche maar één. Immers wanneer art. 46 van het reglement R.O. zegt, dat het hof van justitie vonnist in eersten aanleg over alle strafbare feiten, waarvan de kennisneming niet aan een anderen rechter is opgedragen, dan heeft dit alleen zin voor Curaçao, Aruba en Bonaire, waar die andere rechter de kantonrechter is. Voor de eilanden boven den wind hebben alle strafbare feiten hun 1e instantie buiten het hof van justitie om gevonden, zoodat daar niets ter berechting in prima voor het hof overblijft.

Aan het hoofd der rechterlijke macht in Suriname en op Curaçao staat het hof van justitie. Dat van Suriname is gevestigd te Paramaribo, dat van Curaçao te Willemstad. Het Surinaamsche hof is samengesteld uit een president, ten minste 2 en ten hoogste 3 leden, 3 plaatsvervangers, een procureur-generaal, een advocaat-generaal en een griffier; het hof van Curaçao heeft een gelijke bezetting, behoudens dat het aantal leden tot 2 is beperkt, hetgeen niet belet, dat ook hier 3 plaatsvervangende leden zijn. In eersten aanleg neemt het hof kennis van alle burgerlijke zaken, waarvan de berechting niet aan een anderen rechter is opgedragen. Wordt in reconventie een eisch aan het hof onderworpen, die tot des kantonrechters competentie zou be-

hooren, zoo is het hof tot kennisneming ook van dien eisch bevoegd. Verder is het hof appèlrechter van alle voor beroep vatbare vonnissen en beschikkingen op request door kantonrechters in burg. zaken gewezen. Partijen, die tot het aangaan van dading of compromis bevoegd zijn, mogen de daarvoor vatbare geschillen, die tot de bevoegdheid van den kantonrechter behooren, bij prorogatie brengen ter kennis van het hof van justitie. Ook is het ten aanzien van dergelijke geschillen geoorloofd aan partijen om afstand te doen van het beroep op den Hoogen Raad. In de strafrechtspraak vonnist in eersten aanleg het hof over alle strafbare feiten, waarvan de kennisneming niet aan een anderen rechter is opgedragen. De ‘beleedigde’ kan zich als civiele partij in het strafgeding voegen, mits de schade ƒ150 niet te boven gaat. In hooger beroep neemt het hof kennis van de daarvoor vatbare strafvonnissen der kantonrechters, der ommegaande rechters (Suriname) en der raden van justitie (Curaçao).

Litt. Ph. Fermin, Description générale historique, géographique et physique de la Colonie de Surinam, Amst. 1769; Hartsinck, Beschr. van Guiana, Amst. 1770, deel II; M.D. Teenstra, De Nederl. W.-I. eilanden, Amst. 1836 en 1837; idem, De Negerslaven in de kol. Suriname, Dordr. 1842; mr. B.E.

Colago Belmonte, Over de Hervorming van het Regeringsstelsel in Nederl. West-Indië, Leiden 1857; jhr. C.A. van Sypesteyn, mr. Jan Jacob Mauricius, Gouverneur-Generaal van Suriname 1742-1751, 's Gravenhage 1858; G.J. Simons, Beschrijving van het eiland Curagao, Oosterwolde 1868; A.T. Brusse, Curagao en zijne bewoners, Curagao 1882; A.J. van der Houven van Oordt, Het Regeerings-Reglement van Suriname, Leiden 1895; J.H.J.

Hamelberg, De Nederlanders op de W.-I. Eilanden, Amst. 1901 en 1903; G.J. van Grol, Het Eiland St. Eustatius in verleden, heden en toekomst (Indische Mercuur, 19 Maart 1907); Mr. G.J. Fabius. De Rechtsmacht van den Hoogen Raad der Nederlanden in koloniale zaken (Rechtsgeleerd Magazijn, 1911, blz. 435 vlg); Idem, De uitbreiding van het rechtsgebied van het Hoog Militair Gerechtshof (Militair Rechtsk.

Tijdschr. 1911); Dr. J. de Hullu, Curagao in 1817 (Bijdr. totdeTaal-, Land-, en Volkenk. v. Ned. Indië, deel 67, 1913, blz. 609); Idem, St. Eustatius in 1819 (ibidem, deel 68,1913, blz. 44). Mr.

Dr. H.W.C. Bordewijk, Ontstaan en Ontwikkeling van het Staatsrecht van Curagao, 's-Gravenhage 1911; Idem, Handelingen over de Reglementen op het beleid der Regering in de koloniën Suriname en Curagao, 's-Gravenhage 1914; Dr. J. de Hullu, St. Martin en Saba omstreeks 1818 (De Indische Gids, Febr. 1916).

H.W.C.B.

< >