Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Porifera

betekenis & definitie

SPONSEN. Deze klasse omvat de laagstbewerktuigde meercellige dieren, die vroeger begrijpelijkerwigze algemeen voor planten werden aangezien; want zij zijn niet alleen, evenals de laatstgenoemden, aan een vaste standplaats gebonden, maar bezitten ook, evenals de planten, voor de opneming van het voedsel, een stelsel van kanalen, die zich door het geheele lichaam een weg banen.

Deze kanalen hebben verwijde gedeelten (trilkamers) bekleed met een laag van trilhaar-dragende cellen (zoogen. kraag-cellen), die door de beweging van haar zweepvormig aanhangsel den voedsel aanvoerenden stroom steeds in gang houden. Die waterstroom treedt door nauwe samentrekbare huidporiën binnen, passeert dan de invoerkanalen, wier holte dikwijls door naalden gedeeltelijk versperd wordt en geraakt van daar door de kamerporiën in de trilkamers; op die wijze wordt het water als het ware gefiltreerd en wordt verhinderd dat grootere schadelijke lichamen in de trilkamers binnendringen. De hier geplaatste kraag-cellen hebben niet alleen de verrichting om den waterstroom te onderhouden, maar dienen ook om aan dezen het voor de spons geschikte voedsel te onttrekken en op te nemen. Het water verlaat vervolgens het lichaam door de uitvoerkanalen, die met hun openingen meestal uitkomen in een gemeenschappelijke holte, welke door een grootere opening (osculum) met de buitenwereld in verbinding staat. Bij bijna alle sponsen wordt het weeke lichaam gesteund door een soort geraamte, gevormd door hoorachtige vezelen of door naalden, die uit koolzure kalk of uit kiezelzuur bestaan. Op grond hiervan verdeelt men deze klasse in twee groote groepen: Kalksponsen (Calcispongiae) en Kiezelsponsen (Fibrospongiae). De gedaante der sponsen is, zelfs bij een en dezelfde soort, zeer verschillend; sommigen vormen vertakte of veellobbige massa's, niet ongelijk aan koralen, anderen weer solide klompen als paddestoelen, terwijl weer anderen het voorkomen van dunne korsten hebben.

Ook vertoonen deze dieren een groote verscheidenheid van kleuren; vele zijn bruin tot zwart gekleurd, andere daarentegen paars, oranjekleurig, ja vuurrood of groen. De minst in het oog vallende vormen dezer groep zijn de Kalksponsen; zij hebben de gedaante van bekers, enkelvoudige of vertakte cylinders, wier uitstroomingsmond dikwijls met een sierlijken krans van naalden omgeven is. Zij schuwen het licht en men vindt ze dus bij voorkeur in grotten en rotsspleten, onder steenen, in ledige slakkenhuizen en tusschen het dichte loof der zeewieren; ook schijnen zij zich hoofdzakelijk in de nabijheid van de kust, op geringe diepte, op te hout den. Van de kiezelsponsen vermelden wij allereersde merkwaardige Glassponsen (Hexactinellidae), aldus genaamd, wijl het weeke sponslichaam gesteund wordt door een kiezelgeraamte, dat op een spinsel van fijne glasdraden gelijkt. De grondvorm van de naalden dezer sponsen bestaat uit drie gelijke, onder rechte hoeken elkaar kruisende assen; maar door reductie, vertakking enz. van de stralen dezer naalden ontstaan daaruit een groot aantal vormen, uitmuntende door sierlijkheid en verscheidenheid. Een van de oudst bekende glassponsen is het geslacht Hyalonema, uit een bekervormig sponslichaam bestaande, dat gedragen wordt door een steel van spiraalsgewijze in elkaar gedraaide naalden, die de dikte van een breinaald hebben en de lengte van V2 M. kunnen bereiken.

Maar sierlijker zijn nog de Euplectella's (Venus'bloemkorfje), die de gedaante hebben van een zwak-gebogen cylinder, welks wand uit ten deele saamgesmolten naalden bestaat, die fijne poriën tusschen zich openlaten, terwijl hij van boven door een zeefvormige plaat wordt afgesloten; vertegenwoordigers van deze sponsen in de West-indische zee zijn Euplectella Jovis en Regadella phoenix. Tot de kiezelsponsen met één-assige naalden behooren de zoetwater-sponsen (Spongilliclaé), die, in tegenstelling met het meerendeel der sponsen, het zoete water bewonen; zij schijnen over de geheele aarde verspreid te zijn, maar vooral N.- Amerika en het stroomgebied van de Amazone zijn bijzonder rijk aan deze vormen. Ten slotte noemen wij de Badspons (Euspongia officinalis), bij welke de kiezelnaalden ontbreken en het geraamte gevormd wordt door een netwerk van vezels, uit een hoorn- of zijde-achtige zelfstandigheid (sponginé) bestaande, die tijdens haar groei allerlei vreemde lichaampjes, zandkorrels, stukjes van schelpen, sponsnaalden enz. in zich opneemt. De bruikbaarheid van dit sponsgeraamte voor menschelijke doeleinden berust op de groote buigzaamheid en veerkracht van zijn vezels, alsmede op de kleinheid van de mazen, de gemiddeld 0.2 mm. wijd zijn en een zeer krachtige capillaire werking uitoefenen. (Zie over de sponsen-visscherij VISSCHERIJBEDRIJF OP DE NED. W.-I.-EILANDEN). Nabij Portorico werd een verscheidenheid aangetroffen van deze soort, wier groeiplaats hoofdzakelijk de Middellandsche Zee is. (Wilson, the sponges collected in Porto Rico in 1899 enz. Bull. of U.

St. Fish Commission for 1900; A. Agassiz, Three Cruises of the Blake, Bull. Mus. Comp. Zoology at Harvard College 1888).R.H.

< >