Vóór de Grondwetswijziging van 1848 had de Koning ‘bij uitsluiting’ het Opperbestuur der koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. Sedert zijn echter de woorden ‘bij uitsluiting’ komen te vervallen en moeten sommige onderwerpen, de koloniën en bezittingen betreffende, door den Koning worden geregeld in overeenstemming met de Volksvertegenwoordiging, d.i. bij de wet.
Ingevolge de artikelen 61 en 62 der Grondwet is dat het geval met de reglementen op het beleid der Regeering van die Koloniën en bezittingen, met het muntstelsel en met de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen.Het Opperbestuur wordt door den Koning uitgeoefend onder de verantwoordelijkheid van den Minister van Koloniën, wiens mede-onderteekening (contraseign) vereischt wordt voor elk stuk, dat van den Koning als Opperbestuurder uitgaat en waardoor de Minister geacht wordt de verantwoordelijkheid daarvoor op zich te hebben genomen (vergelijk art. 77 Grondwet en art. 22 der Regeeringsreglementen van Suriname en Curaçao). Zie omtrent de strafrechterlijke verantwoordelijkheid van den Minister van Koloniën de wet van 22 April 1855 (St. no. 33) en de artikelen 355 en 356 van het Nederl. Wetboek van Strafrecht (St. 1881, no. 35).
Een omstandig verslag van het beheer der koloniën en bezittingen en van den staat, waarin zij zich bevinden, wordt jaarlijks door den Koning aan de Staten-Generaal ingediend (art. 62 Grondwet). Dit is het zoogenaamde Koloniaal Verslag. Zie aldaar en verder de artikelen BEGROOTING, BESTUURSREGELING, COMPTABELEN en REGEERINGS-REGLEMENT.