geb. te Deventer 15 Juli 1812, overl. te 's-Gravenh. 10 Febr. 1879, promoveerde Sept. 1836 te Groningen tot doctor in de godgeleerdheid en vertrok in Nov. d.a.v. naar Indië, waar hij spoedig benoemd werd tot predikant te Batavia. Met Dr.
S.A. Buddingh en Mr. J.J. Brest van Kempen stichtte hij in 1838 het Tijdschrift voor Neerland's (later Nederlandsch) Indië. In 1849 in Nederland teruggekeerd werd hij tot lid van de Tweede Kamer gekozen, waarin hij zitting had tot 1862, in welk jaar hij benoemd werd tot lid van den Raad van State. In zijn in 1854 te ZaltBommel verschenen boek Slaven en Vrijen onder de Nederlandsche Wet (2e dr. in 1855 te Zalt-Bommel, 3e dr. in 1864 te Amst.), leverde hij voor de emancipatie der Slaven in de West-Indische koloniën een welsprekend pleidooi, dat ongetwijfeld van invloed geweest is op het tot stand komen der emancipatie-wet.
Ook als kamerlid ijverde hij voor dit doel. Men zie zijne Parlementaire redevoeringen over koloniale Belangen 1849-1862, Zalt-Bommel, 1862-1865,4 deelen. 1,281-283 (1853), II, 232-242 (1855), 252-259 (1855), 280-286 (1855) 294-300 (1855), 353-362 (1856), IV, 104-106 (1860) en 226-227(1861).