eene orde van insecten, waartoe de houtluizen, termieten of witte mieren en vachtluizen worden gebracht. Het zijn insecten met bijtende monddeelen, eene onvolkomen of in het geheel geene gedaanteverwisseling en vier vliezige vleugels, die echter ook dikwijls ontbreken.
De onderlinge verwantschap der verschillende groepen, die men tot deze orde brengt, is niet bijzonder groot.De houtluizen of PSOCIDAE zijn kleine vlugge insecten met of zonder vleugels en eene onvolkomen gedaanteverwisseling. Het gewone, waarschijnlijk wel overal voorkomende, stofluisje behoort hiertoe.
Veel meer algemeen bekend zijn de termieten of TERMITIDAE, in Suriname houtluizen genaamd (AROW. arrara, N.E. Hoedoe loso). Den naam witte mieren dragen zij geheel ten onrechte; slechts in levenswijze, niet in lichaamsbouw, hebben deze dieren overeenkomst met mieren. Zij bezitten eene onvolkomen gedaanteverwisseling; naast de gevleugelde - vier vleugels, die in vorm en grootte met elkander overeenkomen - voor de voortplanting geschikte individuen, vindt men in den regel nog twee ongevleugelde geslachtslooze, of juister gezegd geslachtelijk onontwikkelde, vormen, n.l. soldaten met grooten vierkanten kop en krachtige kaken en arbeiders met kleinen ronden kop en verborgen kaken. Gelijk in alle warme gewesten, leven ook in Suriname verscheidene soorten van termieten. Algemeen bekend is eene soort, die zich vooral in de savannen ophoudt en uit aarde nesten bouwt, die meer dan een meter hoog zijn, en zoo hard, dat men een bijl gebruiken
moet, om ze te vernielen. Daarbinnen bevinden zich talrijke gangen en cellen, waarin de termieten leven en ook de gangen die naar de boomen voeren, met welker hout zij zich voeden, zijn geheel overdekt, zoodat zij zich daarheen kunnen begeven, zonder in het daglicht te komen. In deze nesten maakt de groote miereneter met zijne sterke klauwen gaten en steekt daar zijn lange draadvormige kleverige tong in, waaraan de termieten blijven kleven en zoo in grooten getale verorberd worden. De bevruchte wijfjes verliezen hunne vleugels en het achterlijf verkrijgt door de menigte eieren eene buitengewone ontwikkeling. Veel schadelijker is eene andere soort, die haar donkerbruin nest uit geknaagd hout op boomen of in huizen bouwt. Deze nesten zijn soms zoo groot, dat zij tot een meter in doorsnede hebben en bestaan uit een harde cementachtige stof, van binnen vol met gaten.
Ook deze termieten vertoonen zich niet, maar leven steeds in de duisternis, met uitzondering natuurlijk van de geslachtelijke individuen, zoolang deze nog vleugels hebben. Dit werken in het duister heeft ten gevolge dat men dikwijls plotseling gewaar wordt, dat termieten zich in het houtwerk der woningen of in meubelen hebben genesteld; slechts de buitenoppervlakte ter dikte van bordpapier is gebleven, het inwendige is geheel doorploegd van gangen on bij de minste aanraking valt alles in elkander. Deze termieten worden door een kleineren miereneter ijverig vervolgd; vooral de op boomen voorkomende nesten zijn van zijne gading.
Als laatste groep brengt men tot deze orde de vachtluizen of MALLOPHAGA, vleugellooze insecten zonder gedaanteverwisseling en met bijtende monddeelen. Zij leven op de huid van vogels en enkele zoogdieren, en voeden zich met afval van de opperhuid; door hunne monddeelen zijn zij onderscheiden van de eigenlijke bloedzuigende luizen. (Zie RHYNCHOTA). Daar zij dus geene wonden veroorzaken en ook in den regel slechts in geringen getale optreden, kan van schadelijkheid dezer dieren meestal geen sprake zijn.
H.J.V.