ZEEPOKKEN. Binnen een kalkschaal beslotene, ongesteelde, vastzittende, hermaphrodiete schaaldieren of Crustacea, tot de orde der Cirripedia onder de Entomostraca behoorend (zie onder CRUSTACEA).
De schaal heeft gewoonlijk de gedaante van een afgeknotten kegel, met het breedste einde op allerlei voorwerpen vastgehecht. Evenals bij de tot dezelfde orde behoorende eendenmossels moeten we ons voorstellen, dat het dier binnen de schaal onderste boven is gekeerd, d.w.z. dat het met het voorste lichaamseinde, dat de schaal afscheidt, is vastgegroeid, en het achtereinde vertikaal omhoog gericht is. De wanden van de kegelvormige, soms cylindrisch uitgegroeide schaal bestaan uit dikwijls gescheiden kalkstukjes, die onderling weinig in grootte of gedaante verschillen; met de rugzijde van het dier overeenkomend vindt men de carina, diametraal daar tegenover, aan de andere zijde van den wand, het rostrum. Tusschen carina en rostrum bevinden zich aan weerszijden een, twee of drie andere kalkstukjes, de lateralia. Van boven is in den schaalkrans of testa een ronde of ovale opening, die door het operculum is afgesloten. Dit bestaat uit vier kalkstukjes, twee aan twee aan weerszijden van eene spleetvormige opening gelegen. Het meest schuin naar boven gericht en aan de carina vastgehecht vindt men aan weerskanten van de spleet de beide terga (diedus eveneens aan de rugzijde van het dier liggen); minder hellend zijn de daaraan aansluitende stukjes, de beide scuta, die het overige gedeelte van het operculum uitmaken. Uit de spleet komen bij het levende dier met regelmatige tusschenpoozen de zes paren achterlijfspooten, die elk in twee meer of minder lange cirren uitloopen, te voorschijn; de voorste drie paren zijn tamelijk kort en recht uitgestrekt, de achterste drie paren zijn spiraalvormig oprolbaar en veel langer.
Evenals bij de eendenmossels voert de gewoonte der zeepokken om zich aan scheepskielen, drijfhout, enz. vast te hechten er toe, dat vele soorten over de gansche aarde verspreid zijn of in ieder geval op zeer ver van elkander verwijderde plaatsen voorkomen. Bij voorkeur bewonen zij warme zeeën.
In West-Indië komen o.a. de volgende soorten voor: Balanus tintinnabulum, schaal rose of donkerpurper van kleur, wanden en basis van talrijke poriën voorzien; Balanus stultus, schaal lichter van kleur, wit of lichtpurper, poriën in de schaal nagenoeg als boven, longitudinale groeve in de scuta zeer diep, van boven gezien bijna gesloten; Balanus galeatus, wanden niet poreus, basis poreus, topgedeelte derterga niet spits, maar recht afgeknot. Van dit wijdverspreide geslacht Balanus, dat aan den getanden rand der schaalkrans en aan het rechtlijnig verloop der schaalstukken licht kenbaar is, komen bovendien nog een 8- of 10-tal andere soorten in West-Indië voor. Acasta cyathus heeft van ter zijde gezien eene over het algemeen meer ronde gedaante dan Balanus, de schaal is nergens poreus; deze soort leeft aan sponzen vastgehecht. Tetraclita (porosa en radiata) heeft sterk de gedaante van een afgeknotten, zeer vlakken kegel; de verschillende kalkstukken, die den wand vormen (4 in getal, 6 bij Balanus en Acasta) zijn uitwendig gewoonlijk niet afzonderlijk te onderscheiden; de soorten zijn meest aan schepen en drijfhout vastgehecht. Bij Pygoma (stokesi) is van afzonderlijke schaalstukken in het geheel niets te zien; de soort leeft diep in koralen verborgen. Chenolobia (testudinaria en patula) heeft een schaal, die duidelijk uit 6 dikke kalkstukken bestaat, de terga zijn door eene hoornachtige gewrichtslijst onderling verbonden; de soorten leven op schildpadden, soms ook op Crustaceen en Mollusken. Bij Platylepas (bissexlobata) vindt men eveneens een uit 6 stukken bestaande schaalkrans, ieder stuk is door eene longitudinale groeve in tweeën gedeeld, scutum en tergum zijn onbewegelijk, zonder gewricht met elkander verbonden. Ook bij Chthamalus (stellatus en scabrosus) bestaat de schaalkrans uit 6 kalkstukken Catophragmus (imbricatus) daarentegen heeft 8 kalkstukken, waarop talrijke kleine schubjes. Bij Veruca (nexa) eindelijk bestaat de schaalkrans uit slechts 4 stukken, ieder met van den top uitstralende groeven voorzien.
Litt.: Darwin, A Monograph of the Cirripedia, Balanidae, Verrucidae etc., London, 1854.
J.J.T.