„Bewaar ons de Heer, dat wij nimmer, goêlien, Den vliegenden Hollander opdoemen zien.” In de tijden, toen de wind floot door het want van de hooggetuigde zeilschepen, die weken en maanden dwalend over het wijde water der wereldzeeën, ogenschijnlijk veroordeeld waren rusteloos te zwerven van zee tot zee, moest in de verbeelding van dat varensvolk wel de figuur ontstaan van den zeeman, die waarlijk nimmer rust vinden kon en die als straf voor zijn hoogmoed gedoemd was met zijn schip eeuwig te blijven rondzwerven.
De Vliegende Hollander was, als de dwaler op zee, zo het pendant van den Wandelenden Jood.
De legende verhaalt, hoe een Hollands kapitein met een geweldigen storm voor den boeg om de Kaap trachtte te zeilen, tegen alle rede in bleef aanhouden en zwoer, dat hij zou blijven doorzetten, al ware het tot den Jongsten Dag. Hij kwam niet om de Kaap, maar zijn eed hield hem gevangen; hij bleef zwerven over den oceaan, zonder te kunnen terugkeren, steeds opnieuw aan de Kaap verschijnend, dan weer wegzwervend, om straks opnieuw terug te keren...
De naam van den kapitein van het ongeluksschip luidt meestal van Straaten, soms Barent Focke; de Engelsen noemen hem van der Decken, de Duitsers von Falkenberg. De sage is vermoedelijk niet uit Nederland, maar uit Engeland of Duitsland afkomstig.
Heine verhaalt, dat de rampzalige kapitein eens in de zeven jaren aan land mag komen en van den vloek verlost zal zijn, als hij een meisje vindt, dat met hem trouwen wil. Op dit verhaal baseerde Wagner zijn opera „Der fliegende Hollander”.