Iets over de grote betekenis van dit eilandenrijk.
Een machtig mooi en interessant land, dat Indië van ons! Hoe mooi het is, dat weten eigenlijk alleen zij, die er geweest zijn; hoe interessant het is, dat weten al degenen, die min of meer begrijpen, wat Indië voor ons land betekent!
Natuurlijk is het noodzakelijk, dat jullie allemaal daar ook eens een goeden kijk op krijgt en daarom hebben wij besloten om in deze Encyclopedie, behalve enkele uitvoerige stukken over verschillende onderdelen van Indië — b.v. Sumatra, Java, Borneo, Nieuw-Guinea enz. — ook één lang stuk te geven over Nederlands-Indië als geheel, het stuk, dat je hier voor je ziet en waaruit je, naar ik hoop, een goeden, als ’t kan een machtigen indruk zult krijgen van de betekenis van dat heerlijk rijk van Insulinde, dat, zoals Multatuli het in zijn „Max Havelaar” zo schilderachtig heeft uitgedrukt, „zich daar slingert om den evenaar als een gordel van smaragd”.
Insulinde... dat is de dichterlijke naam van ons Indië; de Engelsen spreken meest van den Maleisen archipel, de Duitsers van Indonesië en deze laatste naam wordt tegenwoordig ook veel in Indië zelf gebruikt; vele inheemsen noemen zich Indonesiërs. Maar de officiële naam, waarmee Indië ook-b.v. in de Grondwet wordt aangeduid, is Nederlands-Indië. Onthoud dit maar goed en spreek dus nooit van de Nederlandse bezittingen of koloniën!
Nederlands-Indië bestaat uit een 5000-tal eilanden en eilandjes — had je wel gedacht, dat het er zóveel waren? — liggende tussen de twee werelddelen Azië en Australië. Men noemt het daarom ook wel de Indische archipel (eilandenrijk).
’t Nederlandse gebied omvat niet dit hele eilandenrijk: de Philippijnen zijn het eigendom van de Verenigde Staten, Oostelijk Nieuw-Guinea en N.W. Borneo behoren tot het Britse rijk en Noordoostelijk Timor aan Portugal.
De totale oppervlakte van het Nederlands-Indische gebied beslaat 1.904.346 k.m.2 of... bijna zestig maal het moederland!
Als we het over Europa zouden uitspreiden, steekt het zelfs nog buiten. De afstand van Kota Radja naar Merauke bedraagt 5500 k.m. Wanneer het in Kota Radja 12 uur is, dan is het in Merauke al half drie. De zon heeft daar dus door de draaiing van de aarde reeds 2 ½ uur vroeger in het Zuiden gestaan.
Wij kunnen ons eilandenrijk in vier groepen verdelen:
1. De Grote S o e n d a-e i l a n d e n: Java, Sumatra, Borneo en Celebes met omringende eilanden.
2. De Kleine S o e n d a-e i l a n d e n: Bali, Lombok, Soembawa, Flores, Soemba, Timor, Savoe en Roti.
3. De M o 1 u k k e n.
4. Nieuw-Guinea en A r o e-e i l a nd e n.
Deze verdeling wordt gemaakt naar de aardrijkskundige ligging. Historisch en administratief onderscheidt men echter Java en Madoera tegenover de andere eilanden, die men tezamen noemt de Buitengewesten.
De reden van deze verdeling is, dat Java vroeger het rijkste, hoogstontwikkelde, dichtstbevolkte en meest centraal gelegen eiland was van allemaal. Thans is dit niet meer zo, Sumatra is nu even belangrijk.
Nog een paar interessante cijfers: Java = 4 X Nederland, Sumatra = 13 X Nederland, Borneo = 22 X Nederland en het Nederlandse deel 16 X, Nieuw-Guinea = 23 X Nederland en het Nederlandse deel 12 XNieuw-Guinea is op Groenland na het grootste eiland ter wereld.
De zeeën tussen de eilanden, tezamen wel de Austraal-Aziatische Middelzee genoemd, vormen den doorgang van den Groten Oceaan naar den Indischen Oceaan. Zij zijn daarom van grote betekenis voor de scheepvaart. De Zuid-Chinese zee is één der drukst bevaren zeeën ter wereld. Bijna alle schepen van en naar Oost-Azië passeren de straat van Malakka, waaraan de bekende Engelse haven Singapore ligt. De strategische positie van deze straat (zie ook: Strategie) is van de grootste betekenis bij een eventueel conflict in de Pacific (zie aldaar). Wij onderscheiden: De Zuid-Chinese zee, de Javazee, de Celebes-zee, de Soeloe- of Mindorozee, de Molukkenzee, de Floreszee, de Timorzee, de Banda- en Alfoerenzee met tal van straten en golven.
De zeeën om Malakka, Sumatra, Borneo en Java zijn ondiep, hoogstens 200 m. Deze eilanden liggen op het z.g. Soenda-plat, dat heel veel vroeger ook boven water uitstak en> de stukken land, die nu eilanden zijn, met elkaar en met Azië verbond. Op dezelfde manier als het Soenda-plat in het Westen bewijst de ondiepe Alfoerenzee, dat vroeger Nieuw-Guinea en Australië met elkander verbonden waren (dit is het Sahoelplat).
Tussen deze plateau’s liggen enkele zeer diepe zeeën, o.a. de Bandazee (6500 m. diep), de Celebeszee, de Molukkenzee.
Vroeger behoorde dus een groot deel van ons eilandenrijk tot het vasteland. De verbinding met Azië kun je nog duidelijk zien in de bergreeksen op de Andamanen, Nicobaren, Sumatra, Java en de kleine Soendaeilanden. Het schiereiland Malakka heeft bergketens, die zich in de Riouw- en Lingga-eilanden en op Banka en Biliton voortzetten. Dat is interessant, hè, zo’n stukje oeroude geschiedenis! Haal er je kaartje maar eens bij, want ’t is wel de moeite waard. Ik zal je vertellen, hoe ons Indië eigenlijk „gegroeid” is. Door bewegingen in de aardkorst werden sommige delen van den bodem zeer sterk opgeheven (eilanden), terwijl andere delen juist zonken (zeeën). Waar de bodem zeer sterk opgeheven en geplooid werd, ontstonden gebergten, b.v. op Java en Sumatra.
Op Nieuw-Guinea komen zelfs gebergten voor, die met eeuwige sneeuw bedekt zijn, o.a. de Julianatop (4720 m.) en de Carstensztoppen (4780 m.). De laatsten zijn beklommen door dr. A. H. Colijn,, den zoon van onzen bekenden staatsman. Op andere plaatsen ontstonden diepe zeebekkens. Langs den buitenrand van onzen Archipel, dus in de Oceanen, liggen twee diepe troggen of killen (langgerekte zeediepten), n.l. de Soendatrog ten Z. van Java (7000 m. diep) en de Philippijnentrog naast de Philippijnen (tot 10.800 m. diep).
Allerlei tectonische krachten — d.i. bevingen in de aardkorst — werken nog steeds in Ned.-Indië. Koraalriffen, die alleen onder water gevormd kunnen worden, vindt men soms op honderden meters boven de oppervlakte der zee. Aardbevingen zijn een veel voorkomend verschijnsel in Indië, vooral daar, waar grote zeediepten naast land voorkomen, dus langs de z.g. breukl ij n e n. De seismograaf (zie aldaar) tekent per jaar meer dan 500 aardbevingen aan, gelukkig zelden ernstig.
Langs de breuklijnen en ook op de gebergten, waar de aardkorst door plooiïng van de aardlagen betrekkelijk dun is, vinden we ook de vulkanen, waarvan je de namen natuurlijk op school al geleerd hebt. Maar misschien vind je het wel leuk om nog te weten, dat de vulkanologische dienst van Ned.-Indië in totaal 113 werkende vulkanen heeft geteld en met de z.g. dode vulkanen mee 400. Op Java en Sumatra vind je gemiddeld op elke 20 k.m. een vulkaan! De hoogste zijn de Smeroe (3670 m.) op Java en de Korintji (3800 m.) op Sumatra.
De vulkanen werpen zowel as en stenen als lava uit en bouwen daarvan een kegel op. Sommige vulkanen hebben een zeer groten krater, b.v. de Tengger (11 k.m. lang) en de Idjen (17 k.m.). Deze zijn ontstaan door zeer heftige uitbarstingen, waarbij een deel van den krater instortte.
Soms ontstaan in deze grote kraters weer nieuwe vulkanen, b.v. de Bromo in de Tengger. Gelukkig komen dergelijke grote uitbarstingen niet vaak voor. Bekend zijn o.a. de uitbarstingen van de Krakatau in 1883 en 1928, de Smeroe in 1885, de Tambora in 1815 en de Kloet in 1919. Natuurlijk is zoiets een ramp voor de omgeving: alleen al door de vloedgolf, die in 1883 bij de Krakatau-uitbarsting ontstond, kwamen 36000 mensen om (zie verder: Krakatau).
Bijna alle werkende vulkanen stoten gassen uit, die gevaarlijk kunnen zijn voor mens en dier. De Dodenvallei op het Diëngplateau dankt hieraan haar. bekendheid. Gelukkig heeft het vulkanisme ook een zeer nuttige werking. De lava verweert n.l. gemakkelijk en vormt zo een vruchtbaren bodem voor den landbouw. Daardoor is het ook te verklaren, dat de inlanders steeds weer de vulkaanhellingen tot woonplaats kiezen.
Nu ga ik je in ’t kort iets vertellen van het Klimaat.
Dit wordt beheerst door een aantal factoren, waarvan de voornaamste zijn: temperatuur, wind en vochtigheid. Doordat de archipel dicht bij den evenaar ligt, staat de zon hier altijd hoog; de temperatuur is daardoor hoog. De invloed van de zee maakt, dat de temperatuur zeer gelijkmatig is en zo komt het, dat de jaargetijden in Indië niet zoals bij ons gekenmerkt worden door het temperatuursverschil. Dat het verschil in jaargetij toch nog merkbaar is, niet alleen op den kalender, maar ook in werkelijkheid, komt door de moessons. Hierover heb je (onder Moesson) een duidelijk verklaring gelezen, dat is gemakkelijk! ’k Vertel je nu alleen nog, dat in het grootste deel van Ned.-Indië, dat op het Zuidelijk halfrond ligt, de N.W. en Z.O. moesson elkander afwisselen.
De (Z.)Oost-moesson is droog, doordat hij naar warmer streken waait (Azië) en uit een droog land komt (Australië). Hoe dichter bij Australië, des te droger; hoe verder af, dus langer over zee waaiend, des te natter. De (N)Westmoesson komt over zee in kouder streken, en brengt dus veel regen (natte moesson), ’t Zijn meest zwakke winden, stormen komen weinig voor. Alleen bij den overgang tussen de moessons, de „kenteringen”, wordt de wind wel eens krachtiger.
’t Is in Indië zeer vochtig door de vele zeeën en de grote verdamping (hoge temperatuur!) en ’t regent er dus vaak. En wanneer het regent, dan regent het ook goed! De regen valt in stortbuien, vaak met onweer, maar een ogenblik later is de lucht weer helder. Vooral in de kenteringen, als de zon hoog staat, komen veel onweders voor.
We noemen het klimaat van Ned.-Indië zeer in het algemeen een tropisch zeeklimaat. Dit warme, vochtige klimaat werkt de verwering sterk in de hand: de rivieren voeren veel puin en slib mee en brengen dit in zee. Wanneer nu de zee ondiep is, zien we langzamerhand een aanslibbing van het land tot stand komen. De grote laagvlakten van Sumatra, Java en Borneo zijn op die manier ontstaan en worden nog steeds groter. Bij kale berghellingen hebben soms hevige overstromingen plaats (bandjirs). Vandaar dat men in Indië zoveel mogelijk de ontbossing der hellingen tegengaat.
Nu iets over den Plantengroei.
De gelijkmatige warmte, de grote neerslag en vruchtbaarheid maken de Ned.-Indische plantengroei tot de weelderigste op aarde. De meeste eilanden zijn dan ook, behalve daar waar de mens heeft ingegrepen, dicht begroeid met oerwoud. De grote vochtigheid en warmte verhinderen echter een goede ontwikkeling van die bacteriën, die nodig zijn voor den groei van nuttige planten. Wel zijn er heel veel schimmels en woekerplanten. Op de Oostelijke Kleine Soenda-eilanden, waar niet het gehele jaar door voldoende regen valt, is de begroeiing schraler. We vinden hier grote vlakten, bedekt met alang-alang en riet: de z.g. savannen en steppen.
Ook Oost-Java, Bali en Lombok zijn in den tijd van de Z.O. moesson droger, waardoor ook de plantengroei anders is. Zo vinden we in Oost-Java djatibossen (zie: Djatihout).
’t Is wel aardig om eens te vernemen, hoe het karakter van het woud met de hoogte steeds verandert. De geleerde Junghuhn heeft een verdeling gemaakt in vier gordels:
a. de hete gordel tot 650 m. hoog. Reeds vlak langs de zee vinden we bomen, o.a. de merkwaardige „mangroven” met hoge wortelstokken, die bij vloed onder water komen en de aanslibbing sterk bevorderen. Hoger op vinden we de nipahpalm, de pandanen, kokospalmen, arèngpalmen en honderden heester- en boomsoorten.
b. De gematigde gordel van 650— 1500 m. Hier neemt het aantal bomen af, de kokospalm wil hier niet meer groeien.
c. De koele gordel van 1500—2400 m. Hier vinden we Europese bomen: laurieren, eiken, die echter — dat is wel merkwaardig in onze ogen! — altijd in blad staan.
d. De koude gordel, boven 2500 m.
Hier groeien geen bomen meer, daarvoor is het te koud. Hier is de Flora van de Alpenweiden (zie: Alpen).
Op Java is vooral in de laagvlakten het bos verdwenen om plaats te maken voor den landbouw. In de Buitengewesten, behalve b.v. in Deli, is het oerwoud nog zo goed als ongerept.
Al leveren de wouden goede houtsoorten, van geregelde exploitatie is geen sprake. Transportmoeilijkheden en gebrek aan arbeidskrachten zijn hiervan de hoofdoorzaken. Op Midden- en Oost-Java worden de djatibossen ontgonnen en aangeplant. In de Buitengewesten verzamelen de inlanders de z.g. bosproducten: rotan (zie aldaar), hars, kamfer, bijenwas, enz. Sommige boomsoorten worden ook aangekweekt, b.v. de palmen en vooral de kokospalm speelt een ontzaglijk grote rol in het leven der inlanders (zie: Kokospalm). Verder zijn ook de sago- en de arènpalm (suikerpalm) van belang.
De dierenwereld van Ned.-Indië vertoont in het Westen een :sterke overeenkomst met Azië. Op Java, Sumatra en Borneo vinden we verschillende zoogdieren, zoals den tijger op Java, Bali, Sumatra en Borneo, den rhinoceros op Java, Sumatra en Borneo, olifanten en tapirs op Sumatra en Borneo. Verder apen, krokodillen, slangen enz.
Het Oosten, Nieuw-Guinea, vertoont sterke overeenkomst met Australië; we vinden hier een soort kangoeroe, het vogelbekdier (typisch Australisch), en fraaie vogelsoorten, b.v. de paradijsvogels en de casuaris, de enige behaarde vogel. Daartussen in ligt een overgangsgebied: Celebes, Molukken en Kleine Soenda-eilanden. Op Celebes komen dieren voor, die verder nergens ter wereld meer gevonden worden, o.a. de kuifbaviaan en de babiroessa (zie aldaar).
Bevolking.
Heel interessant is het ook, eens een blik te werpen op de verschillende soorten van mensen, die in Indië wonen. Ze worden verdeeld in Europeanen, Inlanders, Chinezen en vreemde Oosterlingen. Er zijn er resp. 240.417, 50.128.600, 1.233.214 en 115.535, dus 0.40%, 97-35%, 2% en 0.25%.
Van de +/- 240.000 Europeanen (hieronder ook de halfbloeden) zijn 208.269 Nederlands onderdaan, waarvan slechts ± 100.000 uit Nederland afkomstig, 12.750 Duitsers, Engelsen, Zwitsers, Belgen, Oostenrijkers, Skandinaviërs, Fransen en Amerikanen; 7200 Japanners en 9900 personen van inheemse afkomst.
Op elke 250 inlanders is in Ned.-Indië dus maar 1 Europeaan en hieruit kun je gemakkelijk begrijpen, dat van eigenlijke kolonisatie dus geen sprake is; de rol van den Europeaan beperkt zich tot het. bekleden van bestuurs- en legerfuncties, tot de leiding van grote landbouwbedrijven, fabrieken, handelszaken en verkeerswezen. Overal zijn de inlanders, Chinezen en vreemde Oosterlingen de werkkrachten.
In heel Indië vindt men Chinezen, meestal als marskramers, doch ook veel als koelie op de grote ondernemingen op Sumatra. In de steden zijn ze groothandelaars, winkeliers en ambachtslieden. Hun grootste betekenis hebben ze als beheersers van den tussenhandel. Zij zorgen voor den verkoop aan de inlanders van de ingevoerde waren. Omgekeerd kopen zij de inlandse producten op en verkopen deze weer aan de Europeanen.
Vaak zijn ze ook geldschieters evenals de Arabieren.
De Chinezen, die in Indië geboren zijn en vaak met inlandse vrouwen getrouwd, noemt men „peranakans”, de nieuwkomers noemt men „singkehs”. De vreemde Oosterlingen, meest Arabieren, zijn bijna allen in den handel werkzaam.
Inheemsen.
Het grootste deel der bevolking wordt gewoonlijk tot het Maleise ras gerekend, welk ras enige overeenkomst vertoont met het Mongoolse. De gestalte is tamelijk klein, de huidskleur geelachtig-bruin, de haren sluik en zwart. De jukbeenderen steken iets uit en de lippen zijn dik.
Algemeen neemt men aan, dat de Maleiers uit Azië gekomen zijn. Men onderscheidt nog twee lagen bij de Maleiers.
I. De oud-Maleiers (die er het eerst waren) 1. Bataks, 2. Dajaks, 3. Toradja’s.
II. De jong-Maleiers (die later kwamen) Sumatra: Atjehers, Gajo’s en Alas, Minangkabauers, Riouwmaleiers, Lampongers.
Java: Soendanezen, Javanen en Madoerezen.
Bali: Baliërs.
Celebes: Boeginezen en Makassaren.
III. Op Nieuw-Guinea wonen de Papoea’s, die verwant zijn met de Melanesiërs, de bewoners van een groot deel van de Zuidzee-eilanden. Ze onderscheiden zich van de Maleiers door donkerder huidskleur en kroeshaar.
IV.Daartussen vinden we een overgangsgebied. De Maleiers en Papoea’s zijn in een groot aantal volken en volkjes verdeeld, die bijna alle een aparte taal hebben. Voor den handel en de scheepvaart is dit natuurlijk erg lastig en men heeft daarom een verkeerstaal aangenomen, het z.g. Djokor-Maleis.
Zoals voor den wereldhandel meestal het Engels algemeen als handelstaal gebruikt wordt, zo gebruikt men in Ned.-Indië het Maleis. Ook de Europeaan gebruikt deze taal bij zijn omgang met de inheemsen. Een artikel over Ned.-Indië is niet volledig zonder een klein beetje geschiedenis.
Geschiedenis.
Al vele eeuwen lang hebben de volken van den Archipel onder invloed en heerschappij van vreemdelingen gestaan. De scheepvaart speelde toen reeds een grote rol.
De zeeweg van Oost- en Zuidoost-Azië naar Voor-Indië, beide gebieden die reeds op een hogen trap van ontwikkeling stonden, liep door den Archipel.
In de eerste eeuwen van onze jaartelling waren het vooral Voorindische kooplieden, die zich in den Archipel vestigden en de Hindoe-beschaving met zich meebrachten Op Sumatra, Java en Bali ontstonden grote Hindoe-Indonesische rijken. Vooral de Hindoe-Javaanse beschaving bereikte een grote hoogte: denk maar eens aan de overblijfselen van grote bouwwerken uit dien tijd (zie: Boroboedoer).
In de 14e eeuw bloeide op Oost- en Midden-Java het grote rijk Madjapahit, dat er geleidelijk in was geslaagd bijna den gehelen Archipel aan zich te onderwerpen. ± 1500 ging dit rijk door innerlijke verdeeldheid te gronde, ook tengevolge van den invloed van den Islam (zie aldaar).
In de 14e eeuw kwamen hier n.l. Mohammedaanse kooplieden, die er zich vestigden en den Islam gingen verbreiden, zodat deze godsdienst ook onder de Javaanse vorsten aanhangers kreeg. Enkele grote Mohammedaanse rijken ontstonden, o.a. ± 1600 het grote rijk van Mataram. Tot in het midden van de 18e eeuw konden deze zich handhaven; de Javaanse vorstenlanden Soerakarta en Jocjacarta zijn er nog de overblijfselen van.
In de 16e eeuw begonnen reeds de tochten der Portugezen. Zo bezochten zij in 1512 de Molukken, waar zij een fort bouwden en het kruidnagelmonopolie verkregen van den sultan van Ternate. Ook op Java en andere Soenda-eilanden wisten ze vasten voet te krijgen.
Eerst in 1596 verschijnen de eerste Nederlanders ten tonele en over de verdere ontwikkeling van de zaak kun je uitvoerig lezen onder Oost-Indische Compagnie. Neem dit gedeelte er dus vooral even bij!
Ziezo, nu gaan we door. Na het verval van de O.I.C. in de laatste helft van de 18e eeuw werden al haar bezittingen overgenomen door de Bataafse Republiek (31 Dec. 1799). In deze oorlogs-jaren (Napoleon!) was Indië grotendeels op zichzelf aangewezen en ondanks de krachtige pogingen van den G.G. Daendels om dit te voorkomen, viel Indië in 1811 den Engelsen in handen.
In 1811 begint dan het Engelse tussenbestuur onder Raffles, een zeer bekwaam man, die o.a. het landrentestelsel, een beter systeem van belasting, invoerde. In 1816 neemt ons land het gezag weer over.
De Java-oorlog (1825—1830) bracht bijna geheel Java onder ons gezag. De slechte toestand der Nederlandse geldmiddelen leidde in 1830 tot de invoering van het cultuurstelsel van Van den Bosch. Dit stelsel dwong den inlander, gewassen te verbouwen voor de Europese markt. De gelden vloeiden naar het moederland.
In de periode van 1850—’70 kwam daarin een verandering, die zijn hoogtepunt bereikte in de Agrarische Wetgeving van minister de Waal in 1870. Daarbij werd bepaald, dat vervreemding van de inlandse bezitrechten aan niet-Inlanders (= Europeanen) verboden was. Deze gronden konden echter wel verhuurd worden. Woeste gronden (z.g. vrijlandsdomein), waarop dus geen inlands bezitrecht rustte, konden wel door de regering worden uitgegeven, maar alleen in erfpacht. Hierdoor werd vrij baan gemaakt voor het Europese kapitaal en de Europese cultures, zonder dat de Inlanders gevaar liepen, hun land te verliezen. De taak van de regering beperkte zich nu uitsluitend tot het regeren en de economische en sociale verheffing van de inlandse bevolking.
In 1873 brak de Atjeh-oorlog uit, die tot 1904 duurde. Generaal van Heutz wist eindelijk de rust te herstellen — zie verder: „Atjeh” en „Sumatra” — en zijn krachtig gezag als G.G. (1904—1909) bracht Ned.Indië tot groten bloei. Sinds 1918 heeft de bevolking van Ned.-Indië gelegenheid, haar stem te doen horen in den Volksraad.
De staatsregeling van 1925 tracht wetgeving en bestuur zoveel mogelijk in handen te leggen van den Indischen Volksraad en den Raad van Indië. Het opperbestuur over Ned.-Indië berust bij de Koningin; het algemeen bestuur wordt gevoerd door den Gouverneur-Generaal, die benoemd wordt door de Koningin.
De G.G. regeert over Indië, in naam van de Koningin, met hulp van den Raad van Indië en het vertegenwoordigend lichaam, de Volksraad, dat niet is te vergelijken met onze Tweede Kamer.
In den Raad van Indië hebben naast hoge Europese ambtenaren ook Inheemsen zitting. Zie: Volksraad.
Ziezo, nu weten jullie al zo ’t een en ander van Indië. We komen nu aan een bizonder belangrijk onderwerp, als we iets willen vertellen over de verschillende middelen van bestaan in onzen Archipel.
Allereerst dan een kleine uiteenzetting over den landbouw.
Geen enkel ander tropisch land levert zulk een verscheidenheid van gewassen, zowel voor eigen gebruik als voor den uitvoer, als Ned.-Indië!
De Inlander teelt voornamelijk voedingsgewassen, maar daarnaast ook handelsgewassen voor de wereldmarkt.
We kunnen den landbouw in Ned.-Indië in twee scherp gescheiden hoofdgroepen verdelen, n.l. den Inlandsen en den Europesen landbouw.
Tot de belangrijkste producten van den inlandsen landbouw behoren: rijst, maïs, cassave, tabak, peper, copra, aardnoten, suiker, thee, kapok, rubber en koffie (over al deze gewassen behalve aardnoten vind je in deze Encyclopedie aparte beschrijvingen; voor copra zie: Kokospalm. En bekijk dan ook eens de mooie foto’s bij Cultuur).
Deze bevolkingscultuur wordt door het Gouvernement zeer aangemoedigd en breidt zich dan ook sterk uit; vooral in de Buitengewesten, waar de Inlander in de laatste jaren op grote schaal rubber, klapper, koffie en peper teelt. Bijna uitsluitend inlandse handelsgewassen zijn copra, peper, kapok en krossok (inlandse tabak).
Hoofdzaak van den Javaansen landbouw blijft echter de rijstteelt en de verbouw van andere voedingsgewassen. Rijst is, zoals je weet, het hoofdvoedsel van den Inlander; hij besteedt er dan ook alle zorg aan, die hij kan geven — zie: Rijst en Sawah.
In den drogen tijd (Oost-moesson) liggen de van regen afhankelijke akkers, de z.g. tegals, grotendeels braak, doch de sawahs, de bevloeide velden, worden door de Inlanders gebruikt voor de teelt van andere gewassen, als maïs, cassave, bataten, aardnoten, sojabonen, tabak, gierst, serehgras, Spaanse peper, enz. Daarnaast heeft de Inlander vaak op zijn erven pisangbomen (zie: Bananen) en kokospalmen (zie: Kokospalm). Al deze gewassen dienen, zoals gezegd, hoofdzakelijk voor eigen gebruik. Wat men niet nodig heeft, verkoopt men aan Europese fabrieken, veelal via Chinese opkopers. 28% van den uitvoer wordt door de Inlanders geleverd, ter waarde van ongeveer 125 millioen.
De Europese landbouw.
Het verbouwen van handelsgewassen in het groot geschiedt echter meestal door Europese ondernemingen. Tegenover het inlandse kleinbedrijf kan men dit „grote landbouw” noemen. Europees zijn kapitaal en leiding, de handenarbeid wordt verricht door Inlanders. De voornaamste producten zijn: rubber, tabak, suiker, thee, kina en palmolie. Tezamen met de inlandse handelsgewassen levert de landbouw ± 70% van den totalen uitvoer van Ned.-Indië De grote betekenis van Ned.-Indië blijkt wel uit het feit, dat het 90% van de totale wereldoogst van de kina voortbrengt, 77% van de kapok, 79% van de peper, 37% van de rubber, 24% van de copra, 23% van de sisal (vezels van de agave-planten, zie: Agave), 16% van de thee, 5% van de koffie.
In Midden- en Oost-Java vinden we grote suikerrietvelden, meestal rond een suikerfabriek. Java is het tweede suikerland ter wereld.
Naast de suiker is ook de tabak van grote betekenis: de Deli-tabak is beroemd over de gehele wereld, evenals de Sumatrarubber. In de Buitengewesten heeft men echter te kampen met een groot gebrek aan arbeidskrachten. Daarom heeft men daar veel Chinezen aangeworven en verder Javaanse contractkoelies (zie: Koelie).
M ij n b o u w.
De bodem van Ned.-Indië is rijk aan delfstoffen; tot de voornaamste behoren aardolie (zie: Petroleum), tin, steenkolen, goud, zilver, asphalt, nikkel, bauxiet, mangaan, diamant, jodiumzouten enz.
Sumatra en Borneo vooral zijn rijk aan aardolie en steenkolen.
Tin vindt men op Bangka en Biliton en in de Riouw-Lingga-archipel.
Ned.-Indië levert ongeveer 22% van de wereldproductie en staat daarmee, achter Malakka en Bolivia, op de derde plaats.
Bangka wordt door het Gouvernement ontgonnen, Biliton door een particuliere maatschappij; beide hebben voornamelijk Chinezen als werkkrachten. Tegenwoordig gebruikt men daarbij ook grote baggermolens. De „Kantoeng”, die in 1936 naar Indië gesleept zou worden en op die reis verging, was zo’n tinbaggermolen, evenals de nog moderner Karimata (zie pag. 1288).
De winning van petroleumproducten is geheel in handen van grote maatschappijen: de Bataafse Petroleummaatschappij, een dochterorganisatie van de Koninklijke Shell, de Nederlandse Koloniale Petroleummaatschappij (Standard Oil Cy of New Yersey) en de Nederlands-Indische Aardolie Maatschappij.
Bekende petroleumhavens zijn Palembang, Balikpapan en Tarakan.
Aardolie en tin leveren ongeveer 25% van den totalen uitvoer.
Industrie.
De fabrieksnijverheid in Ned.-Indië verkeert nog in haar beginstadium. Ernstige concurrentie ondervond men van de goedkope Japanse importartikelen. Tijdens de crisis groeide de industrie in Ned.-Indië gestadig, voornamelijk op Java, en tegenwoordig kan je daar allerlei fabrieken vinden: textiel-, sigaretten-, spiritus-, zeep- en parfumerie-, verf-, machinefabrieken enz. In alle grote plaatsen zijn bovendien ijs-, mineraalwater- en limonadefabrieken, welker producten groten aftrek vinden.
Naast de Europese industrieën bestaan er ook vele inlandse, voornamelijk kunstnijverheid. Enkele zijn grootindustrie geworden, o.a. de batikindustrie, vroeger uitsluitend handwerk — zie uitvoerige beschrijving onder Batikken —, thans voor een groot deel stempelwerk, de strootjes- en sigarettenindustrie en het maken van bamboehoeden.
Naast deze voornamelijk door vrouwen beoefende takken van nijverheid staan de metaalindustrie en de houtsnij- en beeldhouwkunst van de mannen.
De producten van de goud-, zilver- en koperbewerking der Inlanders zijn zeer bekend, evenals de houtsnij- en beeldhouwkunst. Vooral op Bali worden ware kunstwerken vervaardigd (zie: Bali).
Handel en verkeer.
Eerst na 1870 begint de grote bloei van Ned.-Indië. Het ontstaan van nieuwe cultures, de ontginning van bodemschatten hebben, mèt de pacificatie van de Buitengewesten, daartoe geleid. Ook de ontwikkeling van het stoomvaartwezen en de opening van het Suezkanaal in 1869, waardoor Ned.-Indië dichter bij Europa werd gebracht, waren oorzaak, dat onze Archipel zich in snel tempo een plaats op de wereldmarkt wist te veroveren. De wereldoorlog en de daarop volgende crisis zijn van groten invloed geweest op den Ned.-Indischen handel. De producten zijn, zoals we gezien hebben, grotendeels landbouwproducten, die in normale jaren 75% van den uitvoer leveren. Daarnaast zorgen petroleum en tin voor 25%.
De invoer omvat in de eerste plaats textielproducten, „katoentjes”, en andere industrieproducten: ijzer, staal, machines, enz. Daarnaast staat ook een belangrijke invoer van voedingsmiddelen als rijst, vis en conserven (blikjes). Naar verhouding is het aandeel van Nederland afgenomen. Vooral Japan heeft tijdens de crisis de markt in Ned.-Indië, speciaal voor textielproducten, veroverd. Thans doet men in Indië en in Nederland pogingen tot nauwere samenwerking op economisch gebied.
De cultures zijn voor een groot deel in handen van Nederlandse maatschappijen, o.a. de Ned. Handelsmaatschappij, de Handelsvereniging „Amsterdam”, de Ned.-Indische Escomptomaatschappij enz., waarvan de hoofdkantoren in Amsterdam gevestigd zijn. De handel is in handen van grote importhuizen. De tussenhandel, die de schakel vormt tussen den Europesen groothandel en den inlander, wordt hoofdzakelijk door Chinezen gedreven, terwijl de markthandel op de z.g. „pasars” in handen der inlanders is.
Bij het verkeer speelt, zoals gemakkelijk te begrijpen is, de scheepvaart de hoofdrol. Ned.-Indië speelt door zijn geografische ligging (zie kaart A) aan de verbindingswegen van Europa en Z.-Azië een rol van betekenis.
Als belangrijkste lijnen moeten we noemen de drie Nederlandse maatschappijen, de „Nederland”, de „Rotterdamse Lloyd” en de Java-China-Japanlijn. Belangrijke havens in Ned.-Indië zijn Tandjoeng Priok (Batavia), Semarang en Soerabaja.
Het verkeer in Ned.-Indië zelf wordt onderhouden door de Koninklijke Paketvaart Maatschappij (K.P.M.), die ook lijnen heeft naar Australië en Zuid- en Oost-Afrika. Zij beschikt thans over een vloot van 86 passagiersschepen en 48 vrachtschepen, waarvan 35 met passagiersaccomodatie (d.w.z. voor passagiers ingericht). De inlandse scheepvaart met prauwen is daardoor bijna geheel verdrongen. Nog steeds echter weten de Makassaren en Boeginezen, de vroegere „zeevaarders van den Archipel”, zich staande te houden, evenals de Madoerezen.
Het verkeer te land is, behalve op Sumatra en Java, minder ontwikkeld. Java bezit naast een groot spoorwegnet ook een uitstekend wegennet. Sumatra bezit weinig spoorwegen, het gehele eiland is echter grotendeels per auto langs uitstekende wegen te bereizen.
Nu nog iets over het luchtverkeer.
Sinds 1929 heeft zich in en naar Ned-Indië een intensief luchtverkeer ontwikkeld.
De Koninklijke Luchtvaart Maatschappij onderhoudt thans, zoals je allemaal weet, een dienst driemaal per week tussen Amsterdam en Batavia met vliegtuigen van het type Douglas DC 3, die de 15.000 k.m. lange afstand in 5 ½ dag afleggen. Men is doende de vliegduur te bekorten tot 2 ½ dag. De vliegsnelheden der machines zullen daartoe belangrijk moeten worden opgevoerd, waartoe snellere machines in gebruik genomen zullen worden.
De Kon. Ned. Indische Luchtvaart Mij. (Knilm) verzorgt voornamelijk de binnenlandse lijnen. Ook vliegt zij reeds naar de Straits (de Engelse bezittingen op Malakka) en Australië, terwijl de opening van een lijn naar Saigon (met als perspectief doorverbinding naar Hongkong en Shanghai) in de naaste toekomst ligt. Ook zijn reeds de onderhandelingen over een verbinding met Manilla in vergevorderd stadium gekomen.
Wij Nederlanders hebben een groten naam hoog te houden op luchtvaartgebied. De K.L.M. verzorgt de langste luchtlijn ter wereld. De luchtlijn van Batavia naar Manilla zal aansluiten op de Amerikaanse luchtlijn met de grote „Clipper”-vliegboten over den Groten Oceaan.
Wanneer in de toekomst de luchtlijnen over den Atlantischen Oceaan, waarvoor men thans reeds de proefvluchten maakt, geopend zullen worden, dan zal het mogelijk zijn om als passagier rond de wereld te vliegen. We kunnen er ons over verheugen, dat Nederland en Ned.-Indië daarin zulk een groot aandeel hebben!
Tenslotte nog een enkel woord over de allernieuwste schakel tussen Nederland en Indië, de radio.
Wat heeft die in de laatste jaren een hoge vlucht genomen! Terwijl men voor het telegrafisch verkeer vroeger voornamelijk was aangewezen op kabelverbindingen, zijn deze nu op verschillende plaatsen reeds opgeheven en door radioverbindingen vervangen. Het aantal radio-telefoonverbindingen wordt steeds meer uitgebreid; Amsterdam is hiervoor het centrum van Europa!
De stations zijn: In Indië Bandoeng en in Nederland Kootwijk en Noordwijk.
Van grote betekenis is in Indië ook de Radio-omroep geworden; deze wordt bijna geheel verzorgd door de Ned. Indische Radio Omroep Mij. (Nirom).
In Indië kan men nu ook grote gebeurtenissen uit Holland horen door de medewerking van de P.H.O.H.I. en de T.T.T.
De band tussen ons en Indië zal hierdoor steeds nauwer worden aangehaald, wat niet alleen prettig, maar ook noodzakelijk is. Want op deze wijze leren wij meer en meer waarderen de ontzaglijke schatten op allerlei gebied, die wij in Ned.-Indië bezitten!
En dat er gesproken kan worden van een band, maar dan van een band, die niet meer knelt, moge blijken uit de hartelijke wijze, waarop de Indische vorsten van Java en de Buitengewesten deel genomen hebben aan het hulde-betoon aan onze Koningin bij haar 40-jarig regerings-jubileum.
Nu je met gepasten trots over zoveel schoons en bloeiends de beschrijving van onze Oost hebt gelezen, willen we je voor een ogenblik meenemen naar onze West. En lees dan hierbij ook eens de artikelen over Bosnegers en Boven- en Benedenwindse eilanden.
Maar dan moet je, als we onze gedachten laten onderduiken in de historie, wel een ietsje van je enthousiasme laten varen, tenminste wat betreft het voornaamste gebiedsdeel van de West: Suriname.
Dat is, om ’t maar direct ronduit te zeggen, al lang voor onze regering een zorgenkind geweest en het is dit nóg, ofschoon in de laatste jaren een heel langzame vooruitgang te bespeuren is en... er hoop daagt, dat in de naaste toekomst die vooruitgang sneller zal plaats hebben.
Eerst een klein opfrissertje van je aardrijkskundige kennis: Suriname (van welk woord we oorsprong en betekenis niet kennen) is het Nederlandse deel van Guyana, gelegen aan de Noordkust van Zuid-Amerika. Het land is waarschijnlijk genoemd naar de Suriname-rivier (en niet de rivier naar het land) en aan deze rivier ligt de hoofdplaats Paramaribo. De kustvlakte is laag en moerassig, zij is zo goed als geheel ontstaan door aanslibbing. Langs de kust gaat n.l. een stroom van Oost naar West, die de grote hoeveelheden slib meevoert, welke de Amazone in zee brengt en dan langs de kust afzet.
Zuidelijk van de kustvlakte liggen uitgestrekte savannes (grasvlakten), die bijna alle zeer onvruchtbaar zijn (een uitzondering vormt b.v. de Jodensavanna), en daarachter beginnen het oerwoud en de gebergten, die langzaam stijgen tot de hoogte van het Wilhelminagebergte (± 1300 M.), dat de grens tussen Suriname en Brazilië vormt. De Oost- en Westgrens zijn de Marowijne en de Corantijn, doch daar men langen tijd niet heeft kunnen uitmaken, waar de bronnen van deze beide rivieren liggen, konden de grenzen in het O. en W. van Suriname niet worden vastgesteld. In 1936 begon een Nederlands-Brits-Braziliaanse commissie zich met de kwestie van de Zuidgrens bezig te houden en in hetzelfde jaar werd de grensregeling voltooid, zodat we nu ongeveer weten, welk gedeelte van de „onbekende wildernis” in het Zuiden van ons is.
Het woord „onbekende wildernis” is overigens na deze laatste onderzoekingen niet juist meer: in grote trekken kan geheel Suriname nu in kaart worden gebracht. Een mooi resultaat van de talrijke expedities, die tussen 1899 en 1926 met financiëlen steun van H. M. de Koningin en van verschillende particulieren en instellingen werden ondernomen, temeer als we je vertellen, dat in 1899 nog 90% van de hele oppervlakte van Suriname tot de „onbekende wildernis” werd gerekend!
Het bergland bestaat uit zeer. harde gesteenten, waarin de rivieren nog geen regelmatige bedding hebben kunnen uitslijpen, vandaar dan ook, dat de stromen zeer veel watervallen en stroomversnellingen hebben en daardoor voor de scheepvaart zo goed als onbruikbaar zijn. Alleen de bosnegers kunnen er met hun korjalen en vlotten doorheen komen — zie verder: Bosnegers. De vloed is tot ver stroomopwaarts merkbaar; ten gevolge hiervan zijn de riviermonden soms meer dan vijf kilometer breed. De regenval is in dit warm-vochtige, tropische gebied zeer groot, er valt drie tot viermaal zoveel water als in ons land.
En nu, na dit aardrijkskundelesje, een beetje geschiedenis.
Hoe komen we eigenlijk aan Suriname? In den Tweeden Engelsen Oorlog kwam het in ons bezit: het werd door den Zeeuwsen admiraal Abraham Crijnssen op de Engelsen veroverd. In 1667, bij den vrede van Breda, bij den vrede van Westminster in 1674 bevestigd, werd ons Suriname toegewezen in ruil voor Nieuw-Nederland (het latere New-York en omstreken). Of dat een voordelige ruil geweest is?
In den Fransen tijd werd Suriname nog twee keer door de Engelsen in bezit genomen, maar omstreeks 1815 kregen we het terug en sindsdien trachtten we de kolonie tot bloei te brengen. Over de vele wederwaardigheden en moeilijkheden, die hierbij kwamen kijken, gaan we je nu iets vertellen.
In de 17e en 18e eeuw was Suriname een welvarende en landbouwende kolonie, dank zij den slavenarbeid. In die dagen werd het arbeidersvraagstuk, waarover tegenwoordig — heus niet alleen in Suriname! — zoveel geleerde hoofden worden gebroken, al heel eenvoudig opgelost. Er werden n.l. geregeld slaven aangevoerd, vooral van de Westkust van Afrika, negerslaven dus.
Maar zoals je weet en ook in het artikel over Amerika hebt kunnen lezen, begon zich in het begin van de 19e eeuw de overtui-' ging baan te breken, dat de slavenhandel en slavernij met al de wrede en onrechtvaardige toestanden, hieraan verbonden, niet langer in beschaafde landen konden worden geduld.
Goed, de slavernij werd dus op 1 Juli 1863 door onze regering afgeschaft en op dien dag kregen in Suriname 33.631 slaven de vrijheid. Gedurende tien jaar zouden ze nog onder Staatstoezicht blijven; een maatregel, waarmee men hoopte te bereiken, dat de negers vrijwillig bij de plantages in dienst zouden blijven, doch dit gelukte niet. De meesten hadden er schoon genoeg van: ze vertrokken van de plantages en vestigden zich in hoofdzaak in en om de stad.
En dus kwam de regering voor een grote moeilijkheid te staan: waar moest men de werkkrachten voor de plantages vandaan halen? Invoer van arbeiders uit Madeira en China mislukte, doch in 1870 werd de oplossing van de moeilijkheid gevonden door een overeenkomst met de Britse regering voor den aanvoer van arbeiders uit Brits-Indië. Hierdoor kwamen 35.000 Aziatische arbeiders in Suriname, van welke de meeste er zich blijvend vestigden. En sedert 1894 zijn ook Javaanse arbeiders in Suriname werkzaam. Eerst werken ze enige jaren volgens contract op de plantages en daarna vestigen ze zich gewoonlijk als kleine landbouwers.
Je begrijpt, dat door al die vreemdelingen, die er de laatste tientallen jaren binnengetrokken zijn, de bevolking van Suriname een vrij bont geheel is geworden. Terwijl zij vroeger bestond uit Europeanen, hoofdzakelijk Nederlanders, en tienduizenden Afrikanen met de kleurlingen, die uit vermenging van deze rassen waren voortgekomen, bestaat zij thans uit de volgende bestanddelen: Europeanen 1962, inheemsen 66.179, Ned. Indiërs 33.776, Brits-Indiërs 41.353 Chinezen 2.144, anderen 3.557.
En nu vraag je natuurlijk direct: wat doen al die mensen voor de kost? Ook hierop is een antwoord te geven. De Brits-Indiërs en de Javanen, die tezamen ongeveer 44% van de bevolking uitmaken, en de z.g. Hollandse boeren, nakomelingen van de kolonisten, die in 1845 in Suriname aankwamen, leveren de landbouwproducten als zelfstandige werkers of als plantage-arbeiders; een groot deel der inheemsen werkt in verschillende andere bedrijven of heeft een plaats gevonden in lagere bestuursambten; Chinezen en Syriërs beoefenen den handel. De meeste Europeanen nemen met de enkele Joden, die er zijn, en enkele inheemsen een leidende positie in het bestuur of in den handel in.
De landbouw is voor Suriname nog altijd het voornaamste middel van bestaan; lang niet alle voor den landbouw geschikte grond is echter in gebruik en dit komt wel voor een groot deel, doordat het plantagebedrijf na de afschaffing van de slavernij zo sterk achteruit is gegaan. Om maar eens een voorbeeldje te noemen: in 1830 waren er nog meer dan 100 suikerplantages, en nu nog slechts 5. Ook door allerlei plantenziekten heeft de teelt van verschillende gewassen als cacao, bananen, rubber, koffie enz. veel te lijden gehad. Gelukkig heeft zich echter naast het plantagebedrijf in de laatste jaren ook het klein-landbouwbedrijf ontwikkeld. Het Gouvernement, dat deze ontwikkeling natuurlijk graag ziet, stelt een deel van de vroegere plantages, in „grondjes” verdeeld, ter beschikking van de arbeiders na afloop van hun contracttijd en deze telen daarop alles, wat ze nodig hebben, met wat vruchten voor de markt te Paramaribo. Aan producten voor den uitvoer komt het klein-landbouwbedrijf echter niet toe.
In den Surinaamsen landbouw hebben zich dus den laatsten tijd grote veranderingen voorgedaan. Hetzelfde is het geval geweest met den mijnbouw. Goud en bauxiet zijn de voornaamste producten, die deze oplevert. Vooral de goud-exploitatie is voor Suriname van groot belang geweest, niet alleen door de directe voordelen ervan, maar ook omdat zij aanleiding gaf tot de onderzoekingen in het binnenland, waarvan we je reeds vertelden.
In 1902 werd de gelegenheid geopend, dat niet alleen grote maatschappijen, maar ook kleine ondernemers het onderzoek naar en de exploitatie van goudhoudende gronden op zich konden nemen. Deze regeling had tengevolge, dat in de volgende jaren de goudproductie belangrijk steeg. In 1905 bedroeg het cijfer daarvan 1069 k.g. en in 1908 zelfs 1209 k.g.
Het goudzoeken heeft n.l. voor de Surinaamse negers en kleurlingen een grote aantrekkingskracht: ze vinden het blijkbaar een fijn, avontuurlijk werkje, waar ze zich met hart en ziel aan wijden.
Dit wetende, is het Bestuur in 1931, toen er in Suriname grote werkloosheid heerste, nog een stapje verder gegaan: het stelde bepaalde streken beschikbaar voor kosteloos onderzoek.
Een nieuwe tak van mijnontginning is die van bauxiet, het erts, waaruit, zoals je weet, aluminium wordt gehaald. Reeds in 1897 was ontdekt, dat er in Suriname bauxiet in den grond zat, doch eerst in 1914 ontstond een grote belangstelling voor dit product, die vooral was toe te schrijven aan de geweldige vorderingen van de luchtvaart, waarvoor men een licht en duurzaam metaal nodig had. Sinds 1929 wordt nu door een grote Amerikaanse maatschappij het bauxiet ontgonnen. Als gevolg daarvan ontstond binnen korten tijd in de vroeger geheel onbelangrijke wildernis aan de Cottica, een zijrivier van de Commewijne, het zeer moderne stadje Moengo, genoemd naar een vroeger daar bestaand bosnegerdorp. Er zijn midden in het oerwoud scholen, sportvelden en een ziekenhuis verrezen en het werk gaat er den laatsten tijd prachtig vooruit.
Dit is dus wel een der lichtpunten van Suriname. Een tweede lichtpunt is, dat in de laatste jaren de volksontwikkeling zeer is toegenomen, zó zelfs, dat in 1937 een nieuwe staatsregeling mogelijk werd.
Zoals je weet, staat aan het hoofd van de kolonie als vertegenwoordiger van onze Koningin een Gouverneur, die wordt bijgestaan door den Raad van bestuur en een lichaam, dat tot 1937 Koloniale Staten werd genoemd. Op 1 April 1937 werd deze naam veranderd in dien van Staten van Suriname en werd het aantal leden daarvan van 13 op 15 gebracht, waarvan 5 door den Gouverneur benoemd en 10 door kiezers gekozen worden. Tevens werd de mogelijkheid geopend, dat ook vrouwen tot lid der Staten gekozen konden worden. Door deze nieuwe regeling hoopt men beter de belangen van de duizenden vreemdelingen te kunnen behartigen en tevens bestaat nu de mogelijkheid, dat ook de meest ontwikkelde mensen in het bestuur zitting krijgen. De behoorlijke volksontwikkeling in Suriname, die we hierboven aanstipten, is vooral te danken aan het goede onderwijs, waaraan zowel onze regering als ook de Evangelische Broedergemeente — zie: Broedergemeente — en de Rooms Katholieke missie hun beste krachten wijdden en die tot gevolg heeft gehad, dat Suriname, met al de verschillende rassen, die er wonen, toch een uitgesproken Nederlands karakter heeft.
Je had zeker niet gedacht, dat overal, zelfs tot diep in het binnenland toe, onze taal wordt verstaan! Toch is dit het geval, al is ’t accent dan ook enigszins anders dan bij ons.
En vurige Oranjeklanten, dat de Surinamers zijn, dat beleef je zelfs bij ons niet zo! De oudjes, die zich nog iets uit den slaventijd weten te herinneren, hadden een grote verering voor koning Willem III, in wiens naam zovele duizenden de vrijheid kregen. En de jongeren hebben die verering overgebracht op koningin Wilhelmina. De verjaardag onzer Koningin, daar met een genoegelijk woord „Koniverjarie”genoemd, is dan ook het grote feest in Paramaribo. Het duurt bijna een week en de mensen komen van ver uit het binnenland naar de hoofdstad om dit feest mee te vieren. Dat ook de bosnegers dol op de Koningin zijn, zie je op de foto op blz. 263.
Tenslotte nog een klein beetje optimistische „toekomstmuziek”, want ’t is altijd prettig als je een artikel in een hoopvollen toon kunt eindigen.
Bij de verdere ontwikkeling van Suriname wordt veel verwacht van een geregelde vliegtuigverbinding met het moederland. De mogelijkheid hiervan werd reeds aangetoond door den gedenkwaardigen tocht van „De Snip” van de K.L.M., het vliegtuig, dat in den nacht van 22 December 1934 van Schiphol vertrok en veilig in Paramaribo en later op Curaçao landde.
Een groot succes is ook sedert geruimen tijd de luchtverbinding van Suriname met Noord- en Zuid-Amerika en verschillende West-Indische eilanden!
En nu nog iets over ons andere West-Indische gebied: Curaçao. Als we hieraan denken, mogen we gerust een zeer optimistischen toon laten horen! Want terwijl er in Suriname over ’t algemeen slechts een langzame vooruitgang te constateren valt, in Curaçao, althans wat het hoofdeiland en wat Aruba betreft, grenst de ontwikkeling van de laatste twintig jaren aan het ongelooflijke !
Onder den verzamelnaam „Curaçao” worden gewoonlijk verstaan de drie eilanden, gelegen voor de kust van Venezuela, die tot Nederland behoren en ook wel Benedenwindse eilanden of A.B.C.-eilanden worden genoemd (Aruba, Bonaire en Curaçao) en de Bovenwindse eilanden Saba, St. Eustatius en St. Martin.
Eerst gaan we jullie nog iets meer vertellen van Curaçao, verreweg het belangrijkste van de eilanden, die tot deze twee groepen behoren. Curaçao heeft zijn verbazingwekkenden bloei vrijwel uitsluitend te danken aan de vestiging der olie-nijverheid op het eiland. Aruba heeft daarvan enige jaren later eveneens de voordelen gekregen. Het belang van Curaçao bij de petroleum dateert van het jaar 1914. Enigen tijd tevoren werden in Venezuela rijke olievelden ont-‘ dekt en toen de Kon. Ned.
Mij. tot exploi tatie van petroleumbronnen in Ned. Indië had besloten, deel te nemen in de exploitatie van deze bronnen, werd in 1915 Curaçao als middelpunt voor de verwerking van ruwe olie en voor de verscheping van de daaruit gefabriceerde producten gekozen. In 1916 werd daartoe de Curaçaose Petroleum Industrie Mij. opgericht. Het schiereiland Ariento in het Schottegat werd van de Curaçaose Handel Mij. gekocht en hier ontwikkelde zich in snel tempo het centrum van de bedrijvigheid.
Voor den aanvoer van de ruwe olie uit Maracaibo werd in 1917 de Curaçaose Scheepvaart Mij. opgericht. Toen de voorbereidende werkzaamheden ten einde waren, ging de ontwikkeling verbazend snel. Hetzelfde gebeurde ook op Aruba, waar op twee verschillende punten van het eiland de installaties van Amerikaanse maatschappijen gevestigd werden. Hierdoor werden Willemstad op Curaçao, Oranjestad en St. Nicolaas op Aruba binnen enkele jaren moderne steden met een druk autoverkeer, met bioscopen en andere inrichtingen van vermaak. Een totale ommekeer dus!
Vanouds werden op Curaçao de oranjeappeltjes gekweekt voor de bereiding van de likeur Curaçao. Aruba en Bonaire zijn kleine eilanden; het laatste heeft weinig te betekenen.