Een mijn noemt men het geheel van boven- en ondergrondse werken, die dienen om een delfstof te winnen, hetwelk zich niet zó dicht onder de oppervlakte bevindt, dat die winning in open groeven kan geschieden. Ook in Nederland zijn zulke mijnen: bij Boekelo een zoutmijn en in Zuid-Limburg steenkolenmijnen.
Allereerst iets over het ontstaan der steenkolenbeddingen: In een ver verwijderd geologisch tijdperk, het Carboon, begon zich in Zuid-Engeland, dat toen nog met het vasteland van Europa verbonden was, in België en in Midden-Duitsland een gebergte te vormen, aan welks Noordvoet een moerassige kuststreek lag. In de zeer grote strandmeren, die daar lagen, ontwikkelde zich een weelderige plantengroei van grote varens, paardenstaarten en andere moerasplanten. In dien tijd heerste in onze streken een bijna tropisch klimaat. Enige jaren leefden die planten, dan stierven ze af en zonken op den bodem, waar ze dikke veenlagen vormden. Na verloop van tijd werden die veenlagen door zware zand- en sliblagen bedekt, die deels door de in deze meren uitstromende rivieren, deels door de zee werden aangevoerd. Als nu de bodem steeds op dezelfde hoogte was blijven liggen, dan zou het met deze afwisselende vorming van veen-, zand- en sliblagen spoedig afgelopen zijn geweest.
Maar de bodem bleef niet op dezelfde hoogte, doch zakte vrij regelmatig; zo bleven er strandmeren langs de kust bestaan en kon de veenvorming verder gaan. Vele eeuwen lang hebben de zware zand-, slib- en kalklagen op het veen een reusachtigen druk uitgeoefend en onder dien druk ontstond uit het veen de steenkool. De steenkoollagen zijn echter veel dunner dan de lagen van ander gesteente. Wanneer we boren, vinden we op 40 meter ander gesteente een steenkoollaag van ongeveer een meter.
In het volgende geologische tijdperk ging de bergvorming verder en ook de pas ontstane kolengebieden ontkwamen niet aan de krachten der aarde, ze werden geplooid en verbrokkeld, sommige delen zonken tot op grote diepte weg, andere daarentegen werden omhoog geperst. In de eeuwen na die gebergtevorming werden de meeste van die hoog opgeplooide lagen door de erosie en de verwering weer van de aarde weggevaagd en zo verdwenen ook de kolenlagen, die zich daarin bevonden.
De lagen, die overbleven, vormen nu de kolenbekkens van Duitsland, België, N. Frankrijk, Engeland en ook van Nederland.
Op sommige plaatsen liggen de kolen te diep voor ontginning. Tegenwoordig kan men nog niet veel dieper ontginnen dan 1200 meter beneden het aardoppervlak, maar in de toekomst hoopt men toch tot 1500 meter diepte te kunnen komen.
In ons land is ontginning mogelijk in Zuid-Limburg ten Noorden van de Geul, in de Peel en bij Winterswijk. Alleen in het eerstgenoemde gebied heeft de exploitatie tegenwoordig plaats.
Waar steenkolen te vinden zijn, leert ons de studie van de vorming en de veranderingen van onze aardkorst. Hierdoor had men voldoende kennis verkregen om met een vrij grote zekerheid te kunnen vaststellen, dat in een bepaald gebied zeer waarschijnlijk steenkolen te vinden zouden zijn. In die gebieden verrichtte men dan proefboringen en leverden die gunstige resultaten op, dan kon de mijnbouw beginnen.
Ook zijn er wel plaatsen, waar de steenkolen gedeeltelijk aan de oppervlakte liggen. Men onderscheidt bij de mijn-exploitatie het bovengrondse en het ondergrondse gedeelte. . Die twee delen moeten met elkander verbonden zijn en die verbinding wordt gevormd door de schachten.
Schachten zijn diepe putten, waardoor de mijnwerkers in de mijn afdalen en weer naar de aardoppervlakte stijgen en waardoor de kolen uit de mijn naar boven worden gebracht. In die schachten gaan liftkooien, die vaak meer dan één verdieping hebben, op en neer. Iedere mijn heeft ten minste twee schachten, een voor den af- en aanvoer en een voor de luchtverversing en vooral voor de veiligheid. Want als een mijn één schacht had en die schacht werd om een of andere reden onklaar, dan zou dat, als het tenminste niet spoedig te verhelpen zou zijn, den dood van alle mijnwerkers, die zich op dat moment in de mijn bevonden, tengevolge hebben.
Het boren der schachten en het aanleggen der liftkooien, is op zichzelf al een moeilijk werk. De lagen tussen de steenkool bevatten veel water, en dus zou, als men zonder voorzorgsmaatregelen ging boren, de schacht spoedig weer instorten. Om dit nu te voorkomen, gaat men als volgt te werk:
In een ruimen kring rond de te graven schacht drijft men buizen in den grond en door deze laat men een koudmakend mengsel circuleren, zodat de aarde rond de buizen bevriest. Nu begint men binnen de buizenkring met het boren van de schacht. Gevaar voor instorten bestaat er dan niet, daar het water uit de omgeving door de bevroren lagen wordt tegengehouden. Natuurlijk moet men het circuleren van het koudmakende mengsel voortzetten, tot de schacht van binnen bekleed is met ringvormige banden, die op elkander gestapeld worden. Tussen die banden en de ijzeren pijpen, waardoor het koudmakende mengsel vloeit, stort men tenslotte beton. De schacht rijkt nu tot op den harden rotsgrond en dan boort men verder, tot de kolenlagen bereikt worden.
Is men zo ver gekomen, dan begint men in de diepte horizontale of bijna horizontale gangen te graven: hoofd- en zij-gangen. Zo spoort men de kolenlagen op.
Men kan dan wel kolen delven, maar men kan nog niet alle steenkool weg halen. In de eerste plaats, omdat dan rondom de mijnschacht spoedig instortingen zouden plaats hebben en ook omdat men de winning van den kolenvoorraad over een groot tijdperk wil verdelen. Om te voorkomen, dat de gangen instorten, ondersteunt men ze met de houten stutten, die voor een klein deel uit de bossen van ons eigen land, maar voor het grootste deel uit het buitenland worden aangevoerd.
Soms geven de mijnstutten nog niet voldoenden steun, maar moet men in bepaalde ganggedeelten metsel- of betonwerk aanbrengen. Het aanleggen van een flinke mijn vordert tot den tijd, dat deze een regelmatige productie geeft, met dit alles dan ook meestal vijf, zes jaren.
Hoe krijgt men de kolen los?
Zelden kan men uitsluitend met een houweel, hèt attribuut van den mijnwerker, de kool losslaan; bijna steeds komt daar ook dynamiet bij te pas. Met een boor, die tegenwoordig meest electrisch gedreven wordt, boort men een vrij diep en nauw gat in de steenkolenlaag. Achter in dat gat brengt men de ontplofbare stof en daarvoor de lont en het leem, waarmee men het dynamiet heeft afgesloten. Dan verwijderen zich alle mensen uit de naaste omgeving en wordt de lont electrisch ontstoken. De losgesprongen kool wordt met de houwelen nog verder uit elkander geslagen en in schudgoten geworpen, die naar de wagentjes leiden en dan wordt de steenkool verder in de kolentreintjes naar de schacht vervoerd. Vroeger werden die treintjes door arbeiders voortgeduwd of door paarden getrokken; tegenwoordig gebruikt men veelal locomotiefjes, die geen brandgevaar opleveren.
Het ondergrondse deel van een mijn is feitelijk één groot spoorwegnet, waar de treintjes soms in vaste dienstregeling lopen. In de liftkooien worden de wagentjes naar boven gebracht en daar worden de kolen gezuiverd van andere stenen en gesorteerd; daar wordt ook het gruis verwerkt tot eierkolen of briketten. Tenslotte worden de kolen in de spoorwagons geladen om dan weggezonden te worden.
Een van de grootste problemen in een mijn is de luchtverversing, die kunstmatig aangebracht moet worden. Daarom heeft men een vernuftig systeem van ventilatoren en perst men via de ene schacht verse lucht in de mijn, terwijl men uit een andere de verbruikte lucht opzuigt.
Ook heeft men in bijna alle mijnen last van het water. Door spleten en kloven stroomt het de mijn binnen en men moet dan ook dag en nacht door blijven pompen, om den waterstand in de mijn te blijven beheersen. Voortdurend wordt men bedreigd door plotselinge doorbraken, waardoor kolossale hoeveelheden water in de mijn kunnen storten. De pompen moeten dus een grotere capaciteit hebben, dan voor ’t normale gebruik noodzakelijk is, anders zou een mijn vaak onder water lopen Behalve dat het arbeiden in een mijn gevaarlijk is door het neervallende gesteente, door instortingen, die men met den besten wil van de wereld niet kan voorkomen, was vroeger ook nog een groot gevaar gelegen in de mijngasontploffingen. Tegenwoordig is dit veel verminderd, daar men nooit meer met „open” licht of vuur in de mijn gaat.
Elke mijn heeft haar reddingsbrigade: moedige mannen, die niet zelden met groot gevaar voor hun eigen leven hun makkers te hulp snellen, als deze in nood verkeren.