Het was een prachtige dag in het laatst van Augustus. We waren enige dagen in Triest geweest, nu zouden we verder gaan de Karst in, om daar de merkwaardige karstverschijnselen te bestuderen.
Onze trein voerde ons eerst langs de Middellandse Zeekust, toen, bij Bivio Duino, bogen we van de hoofdlijn af, draaiden welhaast 1800 en reden het heuvelland binnen. Armelijke, kleine Italiaanse dorpjes met felwitte huizen te midden van ’t landschap, dat als bezaaid scheen met grauwwitte brokken kalksteen, waartussen het spaarzame gras slechts met moeite kon stand houden. Hier en daar staken uit het plateau wat hogere, verbrokkelde kalkmassa’s op. In Divaccia verlieten we den trein en wandelden naar St. Canzian.
Het regenwater tast het kalkgesteente op allerlei manieren aan, lost het op, voert het weg, holt er grotten en gangen in uit: groot, prachtig, geweldig.
Een klein riviertje stroomde in onze omgeving, plots zagen we het niet meer, was het verdwenen in een spleet in de rivierbedding, een zogenaamde ponor. In die ponor stroomt het water naar beneden, om zich bij het grondwater te voegen en daarmee verder te stromen om elders, waar de door het water doorstroomde kalk aan ondoordringbaar gesteente grenst, in een reuzenbron weer aan het daglicht te treden.
Soms ook holt de rivier in de kalk reusachtige grotten uit en daar de kalkgebieden vaak rijzen, vinden we tal van grotten op zeer verschillend niveau boven elkaar. Zo is het kalkgebied tenslotte als een spons vol holen en gaten, die elkander in alle mogelijke richtingen kruisen. Soms storten de grotten in en dan ontstaan karstcanons (zie: Canon) met steile wanden en nauwe dalen.
Prachtig zagen we dat bij het dorpje St. Canzian, dat op een hoge kalkrots ligt, die aan drie zijden begrensd wordt door zulke diepe canons, waarin heel beneden de Reka stroomt.
We dalen af, om een uurtje later de grote grotten, die deze rivier in de kalk heeft gevormd, te bezoeken.
Zelden komen hier toeristen en met wapperende flambouwen, begeleid door twee gidsen, dwalen we den helen middag door, neen, in het gebergte; hier en daar treden we in het daglicht als het dek van de grot is ingestort, in de canons.
Buiten gekomen, zien we een hongerbron, ook wel een karstbron genoemd: die bronnen werken alleen als de grondwaterspiegel hoog genoeg is, maar in het droge seizoen lopen ze droog, evenals de rivieren en meren, welke op dat niveau liggen.
Op de oppervlakte van de Karst vinden we dolinen, een soort dalen, die kunnen ontstaan door instortingen, welke zelf weer het gevolg zijn van onderaardse oplossing van de kalkrots. Ze zijn meestal schotelvormig en op den duur zullen dolinen, welke dicht bij elkander liggen, zich verenigen en dan uvala’s genoemd worden.
Aan de kalkoppervlakte zien we talloze goten en richels in het gesteente, die ontstaan daar, waar het water geregeld langs loopt en dan een beetje kalk oplost. (Zie de foto).
Op nog een verschijnsel wil ik wijzen: de poljes, d.z. uitgestrekte vlakten, enigszins komvormig, soms dalvormig, maar zonder dat er rivieren in stromen. De een verklaart ze door aan te nemen, dat ze ontstaan door samengroeiing van vele dolinen en uvala’s, de ander weer ziet er dalingsgebieden in. Zeker is, dat waren het riviervlakten, deze veranderd zouden zijn en in normale dalstelsels zouden zijn opgenomen.
Zo, nu weten jullie ’t een en ander van karstverschijnselen. Wel is de naam afkomstig van deze Karst, maar je kunt ze in alle kalkgebieden in meerdere of mindere mate vinden, doch zelden zo mooi als in de echte Karst.
Naar het heet, was de Karst eenmaal een dicht beboste landstreek. De Hunnen onder Attila kapten echter alle bomen, waardoor de regen met den gemakkelijk verwerenden bodem vrij spel had.