In het hartje van Italië, waar de vlakte van Umbrië ligt, is het leven eenvoudig, zonnig en schoon. Daar liggen geen grote steden, enkel maar wat kleine stadjes, oud en verweerd, die er nog ongeveer net zo uitzien als zevenhonderd jaar geleden.
Die vlakte, zo vertelt A. M. van de Laar Krafft in zijn boek „Ridder en Heilige”, dat het leven van Franciscus van Assisi beschrijft en dat je maar eens moet lezen, die vlakte ligt daar in de lengte als een lange smaragdgroene strook. Zij behoort tot de vruchtbaarste gedeelten van Italië en overal zien we de bewerkte velden.
Hoger naar den Oostkant gaat het zuivere groen over in een grijziger tint. Dat komt door de olijven, die bij duizenden groeien tegen de hellingen. Het is heerlijk daar te wandelen langs de smalle paadjes tussen de welige akkers en de grillig gekromde olijven. Soms moet men uit den weg gaan voor een wagen, getrokken door grote witte ossen met lange horens.
Overal bloeien in het vroege voorjaar reeds de bloemen, heerlijk doordringende geuren stijgen op, in de verte ruist een waterval. Hoger opklimmend, nadert men, als men ongeveer in het midden de vlakte is doorgegaan, een in de lengte gebouwd, oud, geel-wit stadje, dat ligt tegen den bruin-paarsen wand van den berg Subasio. Het is de heilige stad Assisi — heilig, omdat hier Franciscus van Assisi werd geboren.
In het jaar 1182 woonde in Assisi, dat toen een vrolijk, levendig stadje was, Pietro Bernardone, een welgesteld lakenkoopman, die in Frankrijk, waarheen hij dikwijls vooi zijn zaken reisde, een meisje van voorname familie had ontmoet, met wie hij huwde. Toen Pica, zo heette de jonge vrouw, enigen tijd later een kindje verwachtte, klopte er plotseling een vreemde pelgrim aan de deur. Hij vroeg naar Pica en zei haar, dat, als zij wilde, dat alles met de geboorte goed zou aflopen, zij niet in haar voornaam huis moest blijven, maar in den stal gaan, die daar vlak bij was.
Zo werd, volgens de overlevering, het kind in een stal geboren. Zijn vader noemde hem Francesco, wat „de kleine Fransman” betekent, omdat hijzelf grote voorliefde voor Frankrijk had.
Franciscus groeide op temidden van rijke, voorname makkers en deed braaf mee aan hun spelen en grappen, ja meermalen was hij bij hun rumoerige feesten de aanvoerder. Alleen zijn medelijden met de armen was een merkwaardige eigenschap van hem. Meermalen, als hij van zo’n lawaaiig feest kwam, waar hij erg veel pret had gehad, en dan op den hoek van een straat een armen bedelaar zag zitten, gaf hij hem alles, wat hij bij zich had.
Franciscus leefde in de Middeleeuwen, in den tijd waarin het grootste ideaal, dat men zich denken kon, was: het ridderschap. De ridder uit al die oude verhalen en sproken, die je wel eens gehoord of gelezen hebt, is altijd de dappere, fiere, onverschrokken held, die voor een roemrijk ideaal vecht tot meerdere glorie van zijn Vrouwe. Door de kruistochten was het ridderschap nog op een hoger plan gekomen: men vocht nu niet meer alleen voor de Jonkvrouwe, maar ook voor Christus en de Maagd Maria. Je kunt heel goed begrijpen, dat ook voor Franciscus, met zijn gevoelig, vurig karakter, dat ridderschap het hoogste ideaal was. Hij streed dapper mee voor de eer van zijn geliefde stad Assisi, die optrok tegen het naburige Perugia; en later trekt hij in gezelschap van een Assisischen ridder naar Apulië, om daar te gaan vechten voor de rechten van den Paus.
Schitterend was de wapenrusting van den jongen man en zijn vader was trotser op hem dan ooit. Vol verwachting trok hij op, sterk en tot grote daden bereid. Hij bracht het echter niet verder dan Spoleto, een plaatsje, dat gelegen was op een paar uur afstands van Assisi. Daar moest hij achterblijven door een koortsaanval en daar kreeg hij een visioen, waarin een stem tot hem zeide: „Franciscus, van wien kunt ge het meeste leren, van den knecht of van den meester?” „Van den meester” antwoordde hij. „Waarom verlaat ge dan den meester en volgt den knecht?” vroeg de stem.
Nu begreep Franciscus, dat hij niet ten strijde moest trekken, doch dat God een hogere taak voor hem had weggelegd.
Hij keerde naar Assisi terug, doch het kostte hem weken van zwaren strijd, voor hij begrepen had, wat zijn roeping was.
Hij deed weer mee aan het gewone leven, maar het viel zijn vrienden op, dat hij er steeds bleker uit ging zien en dat er een ongewoon ernstige trek om zijn mond lag.
En eens op een avond, toen hij allen tot een schitterend banket had uitgenodigd en hij uit de feestzaal naar buiten trad en opzag tot den diepblauwen avondhemel met de millioenen sterren, toen wist hij, voor eens en altijd, wat zijn roeping was: Wie alles op deze wereld bezitten wil, hemel en aarde, schoonheid en goedheid, liefde en geluk — moest beginnen met niets te bezitten. Hij moest eerst alles verliezen om alles, in geestelijken zin, terug te krijgen.
Van dat heilige ogenblik af wijdde hij zich aan „Jonkvrouw Armoede” en haar is hij trouw gebleven tot in zijn laatste uur toe.
Al zijn bezittingen gaf hij aan de armen, hij deed afstand van alles en zwierf als een bedelaar, arm en berooid, door het land, helpende waar hij kon en den mensen vertellende van Gods grote liefde, niet in een preek, maar eenvoudig, van hart tot hart. Weldra werd hij de vriend van armen en ongelukkigen en spoedig kreeg hij een troepje volgelingen, die, net als hij, alles wilden opgeven, om God te dienen en den naaste te helpen.
Eens ging Franciscus met zijn volgelingen naar een kerk, hoorde de mis en sloeg toen driemaal den Bijbel open. Hij las: „Wanneer gij volmaakt wilt zijn, ga heen, verkoop al wat gij hebt en volg mij” en toen:
„Neemt niets mee voor de reis, noch stok, noch buidel, noch brood of geld” en tenslotte:
„Wie mij volgen wil, verloochene zich zelf en neme zijn kruis op.” „Broeders,” zei hij, „dat is onze levenswet.” Men zou deze verklaring uit het jaar 1219 het begin kunnen noemen van de Franciscaner orde. Later heeft Franciscus, die begreep, dat hij een soort orde gesticht had, aan den Paus toestemming hiervoor gevraagd en nóg later is de Franciscanerorde nog tijdens zijn. leven hem boven ’t hoofd gegroeid en door anderen in een richting geleid, die meer op het practische leven was gericht, doch die afweek van wat Franciscus zich tot ideaal had gesteld: de volslagen armoede — Zie: Franciscanen.
Hijzelf bleef zijn leven lang deze roeping trouw, gesteund door zijn klein groepje vrienden en door zijn vriendin Chiara (of Clara) Scifi, die als achttienjarig meisje op Franciscus’ voorbeeld het wereldse leven had vaarwel gezegd en de stichtster geworden is van de Orde der Clarissen of zusters Franciscanessen. Franciscus woonde oorspronkelijk met zijn volgelingen in een kleine hut, vlak bij een kolonie van melaatsen, die hij hielp en troostte, zoveel hij kon en van wie hij, naar de overlevering vertelt, menigeen heeft genezen. Toen de orde groter werd, vestigden zich de broeders in de buurt van de Portiuncula, een klein, armoedig kerkje. Elke broeder bouwde vlak bij dit kapelletje een lemen hut, om er in te wonen en van hieruit maakten zij tochten door Umbrië, door Italië en zelfs tot in Egypte en Marokko, overal helpende en predikende.
Heel wat mooie verhalen zijn van den Heiligen Franciscus in omloop, waaruit blijkt, hoe vurig en oprecht zijn geloof was en welk een liefdevol en nederig hart hij bezat. Een van de mooiste en eigenaardigste is het volgende verhaal:
Franciscus had eens een adellijken jongeling in zijn Orde opgenomen en hem, daar hij zich onberispelijk gedroeg, aangesteld als Overste van het klooster van Monte Casale.
In dien tijd klopten drie beruchte rovers aan de deur van het klooster en vroegen om eten, doch de Overste stuurde hen met strenge verwijten weg.
Toen nu St. Franciscus aan het klooster kwam met een bedelzak met brood en een flesje wijn, dat hij en zijn metgezel gebedeld hadden, en de Overste hem vertelde, wat er gebeurd was, berispte hij dezen zeer streng, „want”, zeide hij, „zondaren worden veel eerder tot God teruggebracht door zachtheid dan door wrede berispingen”. Hij beval nu den Overste onmiddellijk den bedelzak met brood en het flesje wijn op te nemen en de rovers achterna te gaan en hun vergiffenis te vragen voor zijn wreedheid.
De Overste deed dit, terwijl intussen St. Franciscus zich in gebed begaf. Het gevolg was, dat de drie rovers tot inkeer kwamen en hun slecht leven opgaven.
Het is verleidelijk, nog veel meer van die oude verhalen te vertellen, maar we moeten het hierbij laten.
Ook Franciscus’ grote liefde voor al wat leeft, in het bizonder voor de dieren, is bekend. Zo gaat het verhaal, hoe hij eens een woesten wolf, die overal schrik en angst verspreidde, alleen tegemoet ging. De wolf kwam met open bek op den Heilige aangerend, maar St. Franciscus sloeg een kruis over hem, zeggende: „Kom hier, broeder wolf: ik beveel u, in naam van Christus, noch mij noch iemand anders kwaad te doen.” En o wonder, het verschrikkelijke dier ging direct als een lam aan Franciscus’ voeten liggen en deed verder geen kwaad meer.
Aan het eind van zijn leven werd Franciscus ernstig ziek, doch bijna tot het laatst toe hield hij zijn zwerftochten vol.
Zijn laatste dagen, toen hij weer te Assisi lag, in een der hutten, die als ziekenhuisje gebruikt werd, waren van een wonderen vrede en geluk. Hij stierf op 3 October 1226. Hij had geleefd volgens zijn diepste overtuiging, zonder een zweem van schijn of onwaarachtigheid en dat is meer dan van de meesten van ons kan worden gezegd. Daarom is Franciscus van Assisi een voorbeeld voor ons allen, van welke overtuiging wij ook mogen zijn.