Nog een land van tegenstellingen Australië is het kleinste van de vijf werelddelen. Het is een land van nog grotere tegenstellingen dan Amerika.
In geen enkel werelddeel bestaat er zo’n groot verschil tussen de inboorlingen en de blanken.De oorspronkelijke bevolking, de Australiërs, zijn door de koloniserende blanken naar de onvruchtbaarste delen van het land teruggedrongen.
Het typische kenmerk van het Australische landschapsbeeld zijn de reusachtige vlakten. Slechts in het uiterste Oosten en in het midden lopen Noord-Zuid gerichte bergreeksen. Het centrale gedeelte van Australië is buitengewoon onvruchtbaar. Het bestaat vnl. uit uitgestrekte woestijnen en savannes. Aan de randen van dit gebied leeft thans de oorspronkelijke bevolking. Verreweg het belangrijkste deel van het land is het Zuid-Oosten. Daar liggen de grote steden, daar is het belangrijkste landbouwgebied.
Iedere stad van betekenis heeft een hogeschool, een museum, bibliotheken, theaters en bioscopen, electrische tram- en spoorwegen, uitgebreide sportparken, waarbij vooral de renbaan niet vergeten is, want daar zouden de Engelsen, die de kolonisten zijn, niet buiten kunnen.
Sydney, de hoofdstad van Nieuw-ZuidWales, is prachtig gelegen ten Zuiden van de grote baai.
In Maart 1933 is over de haven van Sydney een nieuwe, kolossale spanbrug voor het verkeer geopend, één der grootste bruggen ter wereld. Het brugdek biedt ruimte voor vier electrische sporen, een weg voor zes rijen ander verkeer en twee gedeelten voor voetgangers.
Je ziet dus dat de grote steden van Australië voor de onze en die van andere Europese landen niet behoeven onder te doen.
Het land heeft heel weinig grote rivieren. Alleen de Murray en de Darling hebben enige betekenis. Dit gebrek aan stromende rivieren is voornamelijk een gevolg van de grote droogte van het klimaat.
Om nu voldoende water te hebben voor de mensen en de schapen, want Australië is een echt schapenland, heeft men de reeds eerder besproken Artesische putten gegraven. Alleen het Zuid-Westen en het Oosten hebben voldoende regen, om ook landbouw mogelijk te maken.
De schapenteelt is één van de voornaamste middelen van bestaan in Australië. Vroeger hield men de schapen alleen om de wol, maar tegenwoordig, nu het mogelijk is in koelschepen vlees te vervoeren, heeft ook het vlees, dat naar Engeland vervoerd wordt, waarde gekregen.
Heel karakteristiek voor Australië is, dat midden in de woestijn enige grote steden liggen, die thans reeds weer voor een deel geheel verlaten zijn. Deze steden dankten hun ontstaan aan de ontdekking van rijke goudvelden. Om deze steden van water te voorzien, heeft men een waterleiding van 600 K.M. lengte, dus over een afstand van Amsterdam—Berlijn, aangelegd. Thans maken de steden een verlaten indruk, want de goudvelden waren spoedig uitgeput.
Zo bestaat er een stad met reusachtige gebouwen, tramlijnen, amusementsinrichtingen, enz. en niemand woont er meer, alles is verlaten.
De kosten om machines, trams e.d. weer naar de bewoonde wereld terug te brengen, zouden veel te hoog zijn.
Australië heeft slechts een zeer kleine bevolking, ongeveer 6 ½ millioen, dus nog minder dan Nederland.
We hebben het in dit verhaal alleen over het vasteland. Over Nieuw-Zeeland en de vele eilanden, die samen Oceanie vormen, zullen we het later hebben.
Het vasteland van Australië vormt een Statenbond onder leiding van een Engelsen Gouverneur. Elke staat heeft zelfbestuur.
De Nederlanders hebben bij de ontdekking van Australië een grote rol gespeeld. Het vasteland van Australië heet dus niet voor niets Nieuw-Holland! In 1606 voeren de Hollanders in hun schip „Duifken” naar het onbekende, grote Zuidland en ontdekten de Oostkust van de golf van Carpentaria; later, met de „Eendracht” en de „Leeuwin” werden nog twee ontdekkingen gedaan. In 1644 ontdekte Tasman, een Nederlander, de Westkust van Australië.
Het was wel een eigenaardig, vreemd landje, dat die oude zeevaarders ontdekten: een land met heel andere mensen, dieren en planten, dan ze tot dusverre op hun tochten hadden ontmoet. Zij vonden in Australië o.a. de grappige Kangoeroe’s, die, zoals je weet hun jongen in een z.g. „buidel” dragen — je kunt er in Artis stellig een paar vinden — de vogelbekdieren, een soort eierleggende zoogdieren, met zwemvliezen tussen de tenen, de casuarissen, die wel wat op struisvogels lijken, de zwarte zwanen en de koala’s: allemaal diersoorten, die alleen in Australië voorkomen.
Dan vonden zij een massa wonderlijke planten, die er natuurlijk nu nog zijn, zoals de beroemde flessenboom, wiens stam den vorm van een dikbuikige fles heeft, de grasboom, de eucalyptus en de apenbroodboom.
En verder vonden de Nederlanders er de Australiërs, waarvan we nu tenslotte nog het een en ander zullen vertellen.
Hoe de Australiërs naar dit land kwamen, zullen we bij Azië vertellen. De Australiërs zien er heel anders uit dan wij. Hun voorhoofd steekt veel verder naar voren dan bij ons en is laag en breed, hun neus is stomp en ze hebben een groten mond. Tenslotte hebben ze een sterken haar- en baardgroei en kleine donkere ogen. Hun huid heeft een donkerbruine kleur, die echter donkerder lijkt dan zij is, omdat ze zich met oker insmeren.
Daar het land zo arm is aan voedingsmiddelen en het droge klimaat zo ongunstig is voor den landbouw, is de strijd om het bestaan voor de Australiërs buitengewoon zwaar. De bevolking is dan ook in kleine groepen verdeeld, die slechts weinig contact met elkaar hebben. Iedere stam heeft een vast gebied, waarin zijn leden voedsel kunnen zoeken en waarbinnen zij mogen jagen. Om voldoende voedsel te krijgen, eten ze alles wat maar verteerbaar is en trekken ze van plek tot plek. In zo’n kamp gebruikt de Australiër windschermen om zich tegen den kouden nachtwind te beschutten. Deze schermen maakt hij uit bast en als hij langer op één plaats blijft, vormt hij een soort hut door een aantal van deze schermen tegen elkander te plaatsen. Voor of in die hutten leggen ze ’s avonds, als de temperatuur soms tot vele graden onder nul daalt, een vuurtje aan, dat ze den helen nacht aanhouden.
De Australiërs zijn op een lagen trap van beschaving blijven staan; dit is te verklaren uit het feit, dat ze met een geringe beschaving dit land zijn binnen getrokken en daarna nooit meer in contact zijn gekomen met andere meer beschaafde volken. De Engelse kolonisten stonden weer veel te ver boven hen en van hen af, dan dat zij van dit contact veel konden profiteren.
De Australiërs kennen als wapen de boemerang, een eigenaardig gebogen stuk hout, dat weer vanzelf naar den werper terug keert, wanneer het voorwerp, waarnaar het geworpen wordt, gemist wordt. Levensmiddelen bewaren de Australiërs in stukken holle bast. Als muziekinstrument kennen zij den uitgeholden tak van den gummiboom; de opening van dezen stok houden ze voor den mond en brengen dan zelf de geluiden voort. De stok is dus niets dan klankbord.
Kleding dragen de Australiërs bijna niet. Maar dat wil niet zeggen, dat ze niet ijdel zijn: de vrouwen dragen veelal één of twee ringen van dierenhuid om haar hals, rijkelijk met vet en rode oker ingesmeerd; ook halssnoeren van rode boontjes en kleine schortjes van reepjes dierenhuid zijn in trek.
Op het voorhoofd dragen ze vaak een stukje hars, waarin óf een paar kangoeroetanden of enige helrode vruchtpitjes zijn vastgezet. De mannen dragen een gordel van mensenhaar.
Verder doorboren de Australiërs het tussenschot van hun neus, om er ringen in te kunnen hangen en tatoueren ze het gehele lichaam.
De Australiërs hebben zeer ingewikkelde familiebetrekkingen en stambomen, zó ingewikkeld, dat een Europeaan er nooit geheel achter komt.
Behalve de indeling in stammen hebben ze bijv. een indeling in leeftijdsklassen, bijv. één voor jongeren van hun 14de tot hun 20ste jaar. Dan voelen de Australiërs zich vaak verwant aan een bepaald dier, bijv. de kangoeroe, of aan een bepaald hemellichaam of natuurverschijnsel. Deze mensen verenigen zich dan weer tot een zgn. „totem”-genootschap. De „totem” is dan het bepaalde dier of natuurverschijnsel.
Als we nu nog vertellen, dat ook de Australiërs evenals de Bataks de exogamie kennen, (dat wil zeggen: niet mogen trouwen met een meisje, dat tot den eigen stam, leeftijdsklasse of totemgroep behoort) dan begrijpen jullie wel, dat er voor een jongen slechts weinig kans is.
Nu is het aardige, dat die jongens en meisjes, die met elkaar mogen trouwen, dat is dus een kleine groep, elkaar steeds met „man” en „vrouw” aanspreken, ofschoon ze dat in werkelijkheid niet zijn. Trouwen er twee en krijgen ze kinderen, dan spreken de anderen over die kinderen ook als van „hun” kinderen.