OORSPRONG DER VRIJMETSELARIJ. Over den oorsprong der hedendaagsche Vrijmetselarij bestaan verschillende meeningen. Volgens de meesten stamt zij van de Grieksche of Egyptiesche geheimen, volgens anderen van de Dionysiesche bouwkunstenaars of van het Pythagoreesch verbond af; weder anderen leiden haar af van de vereeniging der Esseërs enz. Ten onregte bragten enkelen haar, met een opzettelijk doel, in verband met de Orde der Tempelheeren, of andere geestelijke Orden der middeleeuwen; daarop zocht men haren oorsprong in de Jezuïten-Orde, en wendde voor dat de Rozenkruizerij haar moeder ware. Aan de drie laatste punten nu valt voor den onderzoeker geen denken.
De oorsprong der V. M. is daarentegen met oneindig meer grond te zoeken in eene der vroeger opgenoemde vereenigingen, waartoe de bescheiden niet ontbreken. De vroege oudheid dier instelling zal niemand verwondering baren die haren geest kent, en daarbij de beperkende grenzen van standen, rangen en landen (in de prof maatschappij zoo noodig), en aan de andere zijde des menschen streven in aanmerking neemt, zijne volmaakbaarheid ten nutte te doen gedijen. De onmiddellijke en onwedersprekelijke vastschakeling, waarbij men tevens meer volledige bescheiden der toenmalige inrigting vindt, zijn, zoo als dit bewezen is in KRAUSE'S werk (de drie oudste Kunst-Oorkonden der Vrijmetselaars-Broederschap, enz.), de bouwvereenigingen der Romeinen, die reeds in de schriften van VITRUVIUS, onder den naam van Corpora of Collegia voorkomen, en is alzoo op de geschiedenis gegrond. De oorzaken, waarom ons voortloopende, ontwijfelbare, historiesche aanteekeningen over aanvang en vordering des verbonds ontbreken, zijn waarschijnlijk uit staatkundige woelingen ontstaan, gelijk er zelfs in later tijd nog (5685 en 5720), in Engeland onderscheiden handschriften en oorkonden, van hooge waarde, uit vrees, zijn vernietigd. De Bouwvereenigingen der Romeinen laten zich terug voeren tot de regering van NUMA POMPILIUS, die reeds vele Tempels, ook den JANUS-Tempel bouwen liet, de burgers in gilden verdeelde, en een bijzonder gild van Bouwlieden (Collegia fabrorum), benevens vele andere kunstvereenigingen (Collegia artificum), invoerde naar het voorbeeld der Grieksche Broeder- en gildegezelschappen (die ze weder hadden nagevolgd van andere volken, als: Egyptenaren en Israëlieten), en ze verordeningen, wetten, enz. gaf.
Over die kollegiën wordt gesproken in de achtste der twaalf tafelen, welke aan SOLON was ontleend (Zie het Art. KORPORATIE).Spoedig verbreidden zich de vereenigingen van alle kunsten en ambachten, bijzonder de tot stads-, water- en scheepsbouw gevorderden, door alle provinciën van het uitgestrekte Romeinsche rijk, hadden eigene beambten, wetten, priesters en beschermgoden. Reeds ten tijde van CHRISTUS geboorte, bevonden zich bij elk Romeinsch legioen de noodige bouwwerktuigen, deels om bij de veroveringen de behulpzame hand te bieden, deels om sterkten te bouwen, welke de veroveraars in staat stelden de genomene landen te behouden, en de Romeinsche beschaving te verbreiden. JULIUS CESAR en vele andere Romeinsche veldheeren, die tot stedehouders van Brittanje waren aangesteld, hebben deze bouwvereenigingen zeer begunstigd, doch ons ontbreken, in dat opzigt, de geschiedkundige oorkonden, bijzonder ten opzigte van de zamenkomsten en de gebruiken welke in deze landen, gedurende de beroeringen, heerschten, terwijl de straten, waterleidingen en andere gedenkteekenen der Bouwkunde van dien tijd, ook in Algiers, ons nog talrijke overblijfselen aanwijzen.
De vele gevechten, welke later in Brittanje plaats vonden, waren niet geschikt de vorming van het bouwwezen voort te zetten, en eerst onder Keizer KARAUSIUS (286-293 na CHRISTUS), die als beroemd zeevaarder in dienst van Rome., en van Keizer MAXIMIANUS, de kleine Romeinsche vloot aanvoerde, Brittanje overweldigde, en zich tot Keizer van dit rijk opwierp, maakte zij weder voor korten tijd eenige vorderingen, daar de nieuwe beheerscher er zich veel aan gelegen liet liggen, geschikte kunstenaars en handwerkslieden, van het vaste land, naar zijn rijk te lokken. Welke kunstzin KARAUSIUS bezat, blijkt uit de schoone munten die hij heeft laten slaan, en die zich voor dien tijd zeer gunstig vertoonen. Voornamelijk heeft hij zich de Bouwkunstenaars aangetrokken en in zijne bescherming genomen, ja zelfs, zijnen opper-hofmeester (Steward) ALBANUS, die in het vervolg de heilige ALBANUS heet, en in den jare 287 het eerste groote bouwgezelschap (Loge) in Brittanje vormde, tot opper-Opziener over de Bouwlieden benoemd. Of zich ALBANUS werkelijk, zoo als gemeld wordt, reeds toenmaals van zijnen heer een vrijbrief wist te verschaffen, waardoor de bouwvereenigingen gemagtigd werden, algemeene raadsvergaderingen te houden, zich eene eigene konstitutie te vormen, en de misdaden harer medeleden zelve te straffen, houden wij voor onbeslist. Deze eerste bloei der Britsche bouwvereenigingen duurde echter niet lang; want na de vermoording van KARAUSIUS, door zijn eigen minister ALLECTUS, die zich tot heer van het rijk opwierp, maar ten opzigte van zijne bekwaamheden veel lager dan de vermoorde stond, werd Brittanje door de Romeinen, onder KONSTANTIUS weder veroverd, en op nieuws eene Romeinsche provincie. Maar ook de Romeinen, bleven niet lang in het ongestoorde bezit daarvan; althans de nog onbeschaafde Picten en Schotten, bewoners van het tegenwoordig opper Schotland, deden roofzuchtige invallen, en noodzaakten in 426 de Romeinen, de provincie Brittanje, welke zij niet meer zochten te behouden, over te geven; en nu wierpen zich de Picten en Schotten op het weerlooze volk, dat zich eindelijk (449) genoodzaakt zag, de Saksen, welke zich reeds in de 3e. eeuw bij de Romeinen als stoute zeeroovers gevreesd hadden gemaakt, tegen hunne onderdrukkers te hulp te roepen.
De Saksen onderwierpen niet alleen de Picten, maar ook de Britten, en deze voorvallen werkten hoogst nadeelig op de bouwgezelschappen, welker medeleden, om de gruwelen der woeste barbaren te ontgaan, in het Wallis-gebergte en op de tusschen Engeland, Schotland en Ierland gelegene eilanden, vluchtten, waarheen vroeger de Druïden en de door DIOCLETIANUS vervolgde Christenen hunne toevlugt genomen hadden. Op deze plaatsen werden van nu af kleine bouwgezelschappen gehouden, die nog lang hunne wetten, gebruiken en geheele Konstitutie behielden. Daar nu de medeleden van deze bouwgezelschappen, die onder de verdrevene Christenen leefden, het Christelijke geloof aannamen, zoo had dit een natuurlijk gevolg, dat ook de Konstitutie en wetten der bouwgezelschappen, zich in het uitwendige immer meer naar het Christendom schikten. In het jaar 597, zond Paus GREGORIUSI, den monnik AUGUSTINUS benevens veertig andere monniken, naar Brittanje, om der Saksen koning te bekeeren en een aantal Bisschoppen aan te stellen, waardoor de Pauselijke partij, in Engeland, de overhand bekwam. Doch de oorspronkelijke Christelijke kerk bood hardnekkig tegenstand, en konde zelfs niet uitgeroeid worden, tot aan de kerkhervorming in Engeland, tot welken tijd zij hare eigene geestelijken had, die zich Kuldeërs of Keldeërs noemden, en zich door waarachtige vroomheid, grondige geleerdheid en groote menschenliefde, zeer voordeelig onderscheidden.
Deze tweespalt in de kerk nu had het gevolg, dat zich, uit de in het verloop van tijd zamengesmoltene, en meerendeels nog verborgen levende leden, niet-Pauselijke vereenigingen vormden, waartoe hoofdzakelijk aanleiding gaf de omstandigheid, dat de Pauselijke kerk in Brittanje spoedig de overhand kreeg en de heerschende werd, terwijl de rijkdommen der koningen en magtigen des lands die zeer begunstigden. Zeer dikwijls ontstond bij de geestelijken den wensch, om prachtvolle kerken en kloosters te bezitten; met het doel om deze te bouwen, zochten zij ijverig Bouwkunstenaars tot zich te lokken, en zich zelven tot Bouwmeesters te vormen. Het Pausdom echter werkte zeer nadeelig op deze bouwgezelschappen, want daar zij eenen geest ademden, die niet overeenkwam met dien welken men er gaarne in zag heerschen, zoo gaf dit den grond dat de katholieke geestelijken zich met deze bemoeiden, en alles zochten te verwijderen, wat met hunne kerkelijke leerstellingen streed. Hierdoor vormden zich verschillende Bouwvereenigingen, die echter niet ten gunste der Pauselijke bouwgezelschappen waren; want hierin vertoonde zich een vijandige invloed op de gezellige betrekkingen, en spoedig ontstonden hieruit ijdelheid, aanmatiging, onwetendheid, hoogmoed en traagheid. Waren er nu ook nog medeleden, die de kunst beminden en eenen wetenschappelijken zin hadden, zoo zagen zich ook deze genoodzaakt, ten minsten uiterlijk, de heerschende geest en magt te huldigen. En zoo moest alle kunstzin verloren gaan, het getal van ervaren bouwlieden moest immer minder worden, en diegenen, welke dit niet werden, verdeelden zich in gilden, waarbij zij zich aan stedelijke verordeningen moesten onderwerpen. Hierdoor geschiedde het, dat de broederlijke vertrouwelijkheid, welke de innige kunstvereeniging, het gemeenschappelijk reizen, het zamenwonen en de eigene, zelfstandige Konstitutie grondde en onderhield, verloren ging, en het bouwwezen wederom in groot verval geraakte.
Dit verval hield vele eeuwen aan, tot in het jaar 924, ATHELSTAN den troon der Angelsaksen beklom. Deze bemerkte den teruggang der Bouwkunde, en kende waarschijnlijk ook de oorzaken des vervals; ten minste leidt men dit daaruit af, dat hij belastte, de inrigting van den heiligen ALBANUS weder te herstellen. EDWIN, de jongere broeder van ATHELSTAN, liet zich-zelf in het gezelschap der Bouwlieden aannemen, leerde de Bouwkunde, en bewerkte voor de vereenigingen vele voorregten, ja zelfs verkreeg hij voor hen, van zijnen broeder, eenen vrijbrief, waardoor zij gemagtigd werden hunne eigene regtsbedeeling te hebben. Uit krachte van dezen vrijbrief, verzamelden zich, op aanschrijving van EDWIN, de Bouwlieden in 926 te York, waar eene Groote of algemeene Loge werd opgerigt. In deze Groote Loge gaf hij hun eene Konstitutie, welke de navolgende pligten en wetten bevatte.
1e. De eerste pligt is: dat gij God opregt vereeren en de wetten der Noachieten opvolgen moet, dewijl het goddelijke wetten zijn, welke de gansche wereld moet opvolgen. Dienvolgens zult gij alle dwaalbegrippen vermijden, en u daardoor niet aan God bezondigen.
2e. Uwen koning zult gij getrouw zijn, zonder verraderij, en de overheid, waar gij u ook bevinden moogt, zonder valschheid gehoorzamen. Hoog-verraad zij verre van u, en maakt gij u daaraan schuldig, zoo zal u de koning straffen.
3e. Jegens alle menschen zult gij dienstvaardig zijn, en zoo veel gij kunt, trouwe vriendschap met hen houden, u niet afkeerig van hen toonen, wanneer zij eene andere godsdienst of andere meeningen zijn toegedaan.
4e. Bijzonder zult gij ook getrouw jegens elkander zijn, elkander eerlijk onderwijzen en in de kunst bijstaan, elkander niet verloochenen, maar doen, wat gij wilt dat u gedaan worde. Indien een Broeder zich hierin te buiten gaat, moeten allen hem bijstaan, zijne fout weder goed te maken, opdat hij zich verbetere.
5e. Ieder moet ook getrouw de beraadslagingen en den arbeid der medeleden in elke Loge bijwonen, en jegens ieder, die geen Broeder is, de herkenningsteekenen geheim houden.
6e. Ieder Broeder moet zich van ontrouw onthouden, dewijl de Broederschap niet zonder trouw en eerlijkheid kan bestaan, en een goede naam een groot goed is. Ook moet gij op uws heeren of Meesters nut zien, en zijnen arbeid eerlijk volbrengen.
7e. Gij moet ook eerlijk betalen, wat gij schuldig zijt, en geene schulden maken, waardoor de goede naam der Broederschap in gevaar komt.
8e. Ook moet een Meester geen werk aannemen, wanneer hij zich daartoe niet geschikt gevoelt; want hij zou den Bouwmeester en de Broeders tot schande zijn. Verder moet elk Meester een billijk loon vorderen, doch zoo, dat hij leven en zijne gezellen betalen kan.
9e. Niemand mag een ander verdringen, maar moet hem den verkregen arbeid laten behouden, tenzij hij daartoe onbekwaam worde bevonden.
10e. Geen Meester zal eenen leerling, dan voor den tijd van zeven jaren aannemen, en eerst dan zal hij hem, na toestemming zijner Medebroeders, aannemen.
11e. Verder zal geen Meester of medgezel loon nemen, om iemand tot Metselaar te maken, wanneer hij niet vrijgeboren is, in goeden naam staat, goede bekwaamheden en gezonde leden bezit.
12e. Geen gezel zal den anderen berispen, wanneer hij niet beter kan maken, dan degene die berispt wordt.
13e. Ieder Meester moet den Bouwmeester, en ieder gezel den Meester aanhooren, wanneer er iets aan zijnen arbeid te verbeteren is, en dit in acht nemen.
14e. Alle arbeiders moeten hunne overheden gehoorzaamheid bewijzen, en gewillig doen wat zij bevelen.
15e. Ieder Metselaar moet gezellen aannemen, die van buitenslands komen, en hun de gebruikelijke herkenningsteekenen geven. Hij zal verder voor hen zorgen, zoo als hem geleerd is. Ook zal hij noodlijdende Broeders te hulp komen, wanneer hij kennis van hunne behoeften draagt, tot op eene halve mijl afstands. 16e. Geen Meester of gezel zal een ander, die geen Metselaar is, in de Loge toelaten, om de kunst af te zien, of om steenen te laten vormen, of hem een winkelhaak of schietlood maken, of hem het gebruik daarvan leeren.
Dit zijn de pligten, welke goed en nuttig te houden zijn; wat goed en nuttig bevonden zal worden, moet opgeschreven, en aan de opzieners bekend gemaakt worden, waarmede alle Broeders geholpen kunnen worden.
Onder de bescherming en het regt dezer Groote Loge vermeerderde het getal Bouwlieden aanmerkelijk; een hoogere kunstzin vertoonde zich weder onder hen, en het aanzien der werklieden wies in die mate, dat zelfs koningen, prinsen en andere hooge personen zich in hunne geheimen lieten inwijden, en der Loge en hare wetten gehoorzaam waren. De Loge werd als de eerste Groote Loge van Engeland beschouwd, en het is door eene reeks van berigten en oorkonden bewezen, dat in Engeland en Schotland, volgens hare Konstitutie, arbeidende Loges en Bouwlieden genoeg voorhanden waren; dat buiten deze ook menschen, die rijk aan invloed waren, als kunstgenooten (accepted Masons) werden opgenomen, zoo als ten tijde van onrust en staatkundige stormen blijkt, waarin de Loges der vrije en aangenomen Metselaren grootendeels de patriotten, de regering en de voornaamste burgers bevatteden, weshalve zij door de tegenpartij zwaar vervolgd werden.
De bouwvereenigingen hadden haren zetel voornamelijk in Brittanje, maar nog in dezelfde tiende eeuw verbreidden zij zich vandaar naar het overige van Europa, waar zij, voornamelijk in de middeleeuwen, bewonderenswaardige gedenkteekenen van haren hoogen kunstzin en van haar verheven karakter hebben opgerigt, door het bouwen van de heerlijke Domkerken te Straatsburg, Keulen, Weenen, Maagdenburg, Zurich, Freiburg, Regensburg, Milaan, Siena, Parijs, Meissen, van het klooster op den berg Casino en Batalha, in Portugal, als ook in vele andere oorden van Europa. Overal, waar zij handen aan het werk sloegen, bewaarden zij hare voorregten, en waarhenen zij ook geroepen werden, was der Bouwlieden eerste zorg, hunne regten te doen erkennen, ja zelfs vele Pausen verzekerden hun deze, zoodra zij den H. Stoel beklommen hadden (NIKOLAAS III, die in het jaar 1278 der Broederschap eenen aflaatbrief toestond, welke door alle volgende Pausen tot BENEDICTUS XII, in het jaar 1342 overleden, geëerbiedigd werd; ook door vele Keizers, als RUDOLF I, MAXIMILIAANI, KAREL V en FERDINAND I, werden hun voorregten toegestaan). Voornamelijk verzamelden zich te Straatsburg, gedurende het bouwen van den beroemden Domkerk (1075-1439), eene menigte Bouwkundigen, rigtten daar eene Loge op, die zich met vele andere vereenigde, en spoedig zulk een overwigt op deze bekwam, dat zij algemeen als Hoofd-Loge beschouwd werd, zoodat reeds in het jaar 1277 de Bouwhutten, in 22 andere Duitsche steden bestaande, zich aan haar, als de opperste, onderwierpen, en hare uitspraak afwachtten. Tot aan het begin der achttiende eeuw werd de Straatsburger Loge als zoodanig beschouwd, maar van dien tijd af begon haar invloed meer en meer te verminderen. In Frankrijk waren reeds in den loop der zestiende eeuw de Bouwhutten opgeheven geworden, en in den jare 1707 werd ook zulk een verbod, betrekkelijk de Duitsche Loges, op den rijksdag te Regensburg uitgesproken, dewijl men de vereeniging met Straatsburg wilde verbreken, welke stad intusschen met het Fransche rijk was vereenigd.
In hoe groot een aanzien overigens de Vrijmetselaars Broederschap, en voornamelijk de Hoofd-Loge in Straatsburg stond, blijkt daaruit, dat zelfs de inwoners van Straatsburg, welke in het bouwwezen betrokken waren, zich aan de wetten der Broederschap onderwierpen, ja zelfs de stedelijke raad van Straatsburg, liet haar alle twisten beslechten die in 1461 in het bouwwezen ontstonden; een voorregt, dat haar tot het jaar 1720 verbleef. Nadat in 1707, door het bestuur van den rijksdag, de Bouwhutten-Broederschap in Duitschland verboden was, geraakte de Bouwkunde in verval, en daar den Metselaren de pligt van stilzwijgendheid werd opgelegd, zoo verviel de kunst meer en meer. Ofschoon nu nog eenen tijd lang in Bazel, Zurich, Hamburg, Dantzig en Straatsburg kleinere Broederschappen in stilte bestonden, zoo waren deze toch niet in staat, het verval der Bouwkunde, op het Europesche vaste land, voor te komen.
Zoo stonden dan onze voorvaderen, in het begin der 18e. eeuw, aan het einde van de werkzaamheid der V. M. verbroederingen, en zij zouden ongetwijfeld voor immer ten onder zijn gegaan, wanneer niet de vier Loges, nog in Londen bestaande, zich verbonden hadden tot instandhouding der Broederschap. Het is reeds bewezen geworden, dat zich in Engeland eene menigte aanzienlijke mannen ophielden, die geene werkelijke Metselaren waren, en zich als zoogenaamde aangenomen Metselaren bij de Broederschap hadden aangesloten; en daar die werkelijke Metselaren, in stedelijke genootschappen, waren overgegaan, zoo namen deze het besluit, de Vrijmetselaars Broederschap in hare oude Konstitutie, leer en liturgie als een niet meer bouwkundig, van alle bouwvereenigingen onafhankelijk gezelschap voort te zetten, haar te behandelen volgens JAMES ANDERSON, en uit de voorhanden zijnde statuten, eene nieuwe Konstitutie te ontwerpen.
Volgens deze Konstitutie behielden de medeleden des gezelschaps den ouden vorm van de Broederschap der bouwvereenigingen, maar sloten zich meer aan het doel der oude, meer edele vereenigingen. Van nu af werd het oogmerk der Orde meer gebragt tot de oprigting eens zedelijken Tempels, de veredeling van het menschelijk geslacht, en het tot beschaving voeren van alle volkeren. De medeleden moesten, verbonden door den band van trouwe Broederliefde, hunne hoogere bestemming waardig te gemoet gaan, op de baan der deugd elkander wederzijds de hand bieden, en hunne verarmde en nooddruftige medemenschen met liefde ontvangen. Natuurlijk konden alle godsdienstige gezindten aan het verbond deel nemen, en op alle wijzen daarheen werken, dat het van alle volkeren en regeringen erkend werd als eene verbroedering der menschenliefde, verdraagzaamheid en gezelligheid, welker medeleden zich de gehoorzaamheid aan den Staat als eene eerste pligt moesten rekenen.
Volgens deze door ANDERSON, in 1717, nieuw uitgegeven Konstitutie, werden reeds in de vier eerste jaren, te Londen, zestien nieuwe Loges opgerigt.
Wij hebben uit het Charter van Keulen gezien dat de V. M. reeds in 1535 bestond, en dat er zich, eene eeuw later reeds eene Loge te 's Hage bevond (zie de Art. NEDERLAND en VREDENDAL). Later verbreidde zich echter de Vrijmetselarij meer algemeen naar Nederland (1734), Frankrijk (1725), Spanje en Portugal (1728), Noord-Amerika (1730), Denemarken en Zweden (1736), Duitschland (1737), zoo als in Hamburg, Berlijn, Dresden, Leipzig, Altenburg, Halle, Brunswijk, Frankfort aan den Main, Hanover, enz., en welke lotgevallen hetverbond in deze verschillende Staten heeft moeten verduren, wordt, voor zoo verre deze belangrijk zijn, in dit woordenboek, meestal op de afzonderlijke artikelen, opgegeven.