Woordenboek voor vrijmetselaren

W. de Grebber (1844)

Gepubliceerd op 22-09-2020

Melesino

betekenis & definitie

MELESINO, keizerlijk Russiesch Luitenant-Generaal, een Griek van geboorte, was een man van kennis, en hield met gelijke gemakkelijkheid, op innemende wijze en schitterende welsprekendheid, Loge in vier talen. Het naar hem genoemde systema, dat buiten Rusland, daar het in 1765 bloeide, weinig bekend geworden is, bestond uit 4 graden, die op de drie JOHANNES-graden volgden, als:

4.) het donkere Gewelf;
5.) de Schotsche Meester- en Riddergraad, die met den gelijken graad van andere stelsels overeenstemt;
6.) de Filozofengraad, en
7.) Magnus sacerdos templariorum, of het klerikaat. In den 4en graad, welke geheel op HIRAMS begravenis betrekking heeft, hechtte men bijzonder aan het getal vier. De Voorzitter werd de viermaal eerwaardige Meester Gabaon genoemd, en de Opzieners met de woorden: viermaal eerwaardige Bewaarders van het donkere Gewelf; alle overige Uitverkoren Meesters, met den naam: viermaal eerwaardige Broeders aangesproken. De Kandidaat moet vier malen zweren, en hierna, de vier hoeken van den geopenden Bijbel kussen, en ook vier groote schreden in den winkelhaak doen. In plaats van drie hamerslagen in de lagere graden te doen, wordt er vier malen gescheld. De omarming geschiedt door vier kussen. De Uitverkoren Meesters reizen door alle vier de werelddeelen 16 malen, of 4x4.

Terwijl de Meester Gabaon, den nieuw aangenomene het schootsvel ombindt, zegt hij tot hem:

‘Op dit schootsvel van Uitverkoren Meester, ziet gij het, voor den zwakke en onverlichte, zoo schrikkelijk schijnende beeld des doods. Reeds hebt gij u in den Meestergraad met dood en vergankelijkheid bekend gemaakt, ja, als een regtschapen Vrijmetselaar hebt gij zelfs geleerd, den dood te gemoet te gaan, zonder dien te vreezen, noch te wenschen. De Uitverkoren Meesters doen echter nog meer; zij beminnen den dood; dewijl deze de eenige weg is, om tot volmaaktheid te komen.’ De geschiedenis van het opzoeken en de begrafenis van HIRAM'S lijk, luidt als volgt:

Toen HIRAM ABBIF door de roekelooze handen der drie Medgezellen gestorven was, beschikte SALOMO een aantal uitgelezen Meesters, om den verslagen HIRAM op te zoeken. De gezamenlijke Meesters hadden zwarte kleederen aangetrokken; om diegenen, welke met de opzoeking belast waren, van de overige Meesters te onderscheiden, had SALOMO hun zwart lederen schootsvellen gegeven, die hij-zelf op hunne kleederen bond. Op deze schootsvellen was een beeld der sterfelijkheid afgemaald. Daarop verkoos SALOMO negen van de bekwaamste Meesters, en om deze tegen vijandelijken aanval te beveiligen, gaf hij hun 27 soldaten van de wacht des Tempels, tot bedekking mede. Deze werden de bende der Uitverkoren genoemd; zoodat elk Uitverkorene drie soldaten had, die in de regterhand den dolk, en in de linker de lantaarn hadden; deels tot hunne zekerheid, deels om in het duister te zien; want het was nacht, en juist het donkerste uur van den nacht. Zij kwamen in den voorhof en vonden niemand.

Vandaar gingen zij tot aan de deur des Tempels, en begonnen met de deur Kychar, welke tegen het westen lag; vervolgens naar de tweede deur, Chalda genoemd, tegen het zuiden; verder naar de oosterpoort, en eindelijk naar de noorderpoort. Daar zij ook hier niemand vonden, zoo wilden zij, dewijl de morgenschemering nog niet aangevangen was, niet tot den koning terugkeeren. Zij begaven zich daarop naar den viermaal eerwaardigen Meester GABAON, welke de volmaakste aller Meesters was, en begeerden van hem, dat hij hen onderrigten zoude, hoe zij zich moesten gedragen. Hierop nam hij hun eenen eed bij de kroon des konings af, dat zij niet eerder terug zouden komen, voor dat zij des konings bevel volvoerd hadden. Daarop gingen zij met hem in de kamer van den voorhof, waarin de gereedschappen des Tempels bewaard werden, en gaf hij hun schellen uit dezen, waarmede zij zich bij hunne aankomst aanmelden, en van alle Vrijmetselaren onderscheiden konden.

Zij gingen de poort der stad uit, die in het westen ligt. Vandaar wendden zij zich naar alle vier deelen des lands. Bij dag rustten zij, en bij nacht waren zij altijd bereid, om den vijand te wederstaan. Toen zij het geheele land doorkruist hadden, namen zij hunnen weg naar de woestijn, en kwamen aan den voet van den berg Sinaï. Daar vonden zij onder eenen heuvel het ligchaam van ADON HIRAM. In deze streek was een bosch van terpentijnboomen, onder welker schaduwen zij zich voorde zonnehitte beveiligden.

Toen zij nu hier uitgerust waren, en met het lijk van HIRAM naar Jeruzalem terug wilden keeren, ontdekten de soldaten in het bosch de drie moordenaars, welke hout kapten van de boomen des wouds. Zij grepen ze, bonden en voerden hen voor de Uitverkorene Meesters, welke met HIRAMS lijk volgden. Nadat de Uitverkorene Meesters in Jeruzalem waren aangekomen, gaf de koning deze drie ongelukkigen aan de soldaten over, die ze in lederen zakken stopten en in de Jordaan wierpen.

Toen nu de Uitverkoren Meesters het bevel van den viermaal eerwaardigen Meester GABAON volvoerd hadden, liet SALOMO hen niet weder tot de overige Meesters terugkeeren; maar zij bleven altijd als eene bijzondere wacht bij hem, zoodatzij aan zijn' persoon verbonden waren. Maar, even als HIRAM ABBIF, welke door HIRAM, de koning van Tyrus, als opperste over alle Vrijmetselaren, en tot een vorst over den Tempel gesteld was, even zoo werd dit nu de viermaal eerwaardige Meester GABAON, aan wien de Uitverkorenen bij den naam van ADONAÏ moesten zweren, hem als eenen koning getrouw te zijn; welken eed zij bij des konings hoofd moesten afleggen. De kroon van SALOMO, waarop zij zwoeren, beteekent de vrijheid, de bouw van den Tempel en het leven van den grootsten Meester.

Zoo bevonden zich dan de Uitverkorene Meesters bestendig om den persoon van hunnen viermaal eerwaardigen Meester GABAON, wanneer hij in den Tempel ging, om den arbeid der leerlingen, Medgezellen en Meesters in oogenschouw te nemen. Zij onderzochten met hem aan de deuren des Tempels de wachten, en dienden hem tot bedekking, wanneer hij aan de arbeiders hun loon verdeelde. Vandaar werden zij ook, dewijl zij den arbeid mede bezagen, de volkomenste Meesters genoemd, en hun ouderdom was het volkomenste, hetwelk in het getal 9 door den drievoudigenhoek werd voorgesteld. Dewijl zij nu hunnen arbeid bij nacht met de grootste stilte volbragten, zoo verlichtten zij hunne werkplaatsen met eene lamp. Daar zij zich door zekere woorden van de anderen moesten onderscheiden, gaf de viermaal eerwaardige hun den geheiligden naam ADONAÏ, bij welken zij hunnen eed van trouw aflegden. Hun aantal wies aan, werd grooter, en beliep spoedig het getal van 900, die de wacht aan de deur des Tempels, Sur genoemd, hielden, (welke ook de deur des fondaments geheeten werd 2 Kron.

XXIII:5 doch welker plaats niet bekend is). Deze waren eene bestendige, in den Tempel rondgaande bedekking, zoowel der arbeiders, als van het heilige huis. Zij gingen, namelijk, van zonsopgang tot zonsondergang, twaalf maal om.

Verklaring van het Tableau.

Het Tableau der Uitverkoren Meesters stelt eene der gewigtigste bezigheden voor, die wij der Vrijmetselarij verschuldigd zijn. In het midden daarvan bevindt zich de zerk van HIRAM, de grootste en voortreffelijkste aller Vrijmetselaren. Deze alleen is het, dien wij als onzen Regent vereeren, als onzen koning moeten bewaren, daar de Vrijmetselarij vrij, en het knechtschap geheel ongewoon is. De Uitverkoren Meesters blijven daarom bestendig om den persoon van hunnen viermaal eerwaardigen Meester GABAON, en verbinden zich aan hem-alleen, als aan hunnen koning. Boven op de zerk bevindt zich eene kroon, waarop de Uitverkorene Meesters zweren, hunne vrijheid, die de kroon van hun geheele werk is, op het vurigst te verdedigen, den bouw des Tempels, die het voortreffelijkste aller gebouwen is, te volvoeren, en het leven huns Grootmeesters tegen alle aanvallen te verdedigen. Verder ziet men er eenen dolk, welke tegen al diegenen gescherpt is, die het durven wagen, de regten der Vrijmetselarij te krenken, en die door ons-zelven in het vervloekte hart moet worden gestooten van al diegenen, die verraders der Orde willen worden.

Hierop volgt eene sfeer, welker beteekenis veelvuldig is; zij is de voorbereiding tot het binnenste heiligdom der Orde; dewijl alle vier werelddeelen ons stof tot arbeid geven; want de weg in alle vier deelen der wereld is voor ons gebaand; dat is, wij moeten de kunst in alle vier werelddeelen opzoeken, tot wij ze vinden, al zouden wij haar ook uit de graven tot aan de oppervlakte der aarde oproepen. De lantaarn verbiedt den Uitverkoren Meesters allen uiterlijken schijn. Het licht dient hun, om te zien en te zoeken; zijn glans moet echter niet verblindend zijn, dewijl de uiterlijke schijn nooit door den verstandige bemind wordt. De schel spoort aan, op onze hoede te zijn, en in het bijzonder, onze Loge te bewaren, waarin zich een deel der hoofdgeheimen onzer Orde, bijna geheel ongesluijerd, vertoont.

De drie knodsen, waarmede HIRAM verslagen is geworden, als ook de berg Sinaï, zijn ons uit de Meester-Loge bekend, en herinneren ons tevens, dat, ofschoon wij van trap tot trap in kennis stijgen, wij ons nog bestendig de eerste geheimenissen moeten herinneren.

De drie zakken wijzen de straffen aan, welke al diegenen verdienen, die zich, zoowel tegen de Loge, als tegen hunnen Grootmeester bezondigen.

De negen sterren beteekenen het getal der Uitverkore Meesters.

De Loge is als onzer aller moeder aan te zien; want door deze zijn wij ten voorschijn gekomen; door haar hebben wij het licht ontvangen. De Grootmeester, die het beeld van den viermaal eerwaardigen Gabaon is, moet als de vader van het gansche huis beschouwd worden.

De 27 schreden, welke door den winkelhaak van drie, het drievoudig getal van 9 verheven trappen der Vrijmetselarij uitmaken, leiden ons op den weg tot de verkrijging van ons doel. Wij gaan, tot verrotting over, tot dat eindelijk de telende en bevruchtende kracht van hemelsche lichten, ons tot de zaligen terugroept.

Ook in den 5en. graad is het getal 4 heerschend. De Voorzitter heet viermaal eerwaardige Bouwmeester, de Loge wordt door 4x4 slagen op het altaar geopend.

De vier verpligtingen van eenen Schotschen Meester worden bij eede in dezer voege aangenomen:

Ik zweer bij mijn eer en bij mijn eeuwige verdoemenis:

1o. De hoofdpligten der Vrijmetselarij op het naauwkeurigste te zullen vervullen.
2o De eerwaardige Loge NN. onverbreekbare trouw te bewijzen, en hare wetten en verordeningen, des vereischt, met mijn bloed te verdedigen.
3o Het geheim der viermaal eerwaardige Schotsche Orde, op het zorgvuldigst te bewaren, en
4o De regten en voordeelen, welke men mij met deze Orde geven zal, niet te misbruiken, en ze zonder onmiddelijk verlof, van wie ik ze kreeg, niemand, wie ook, mede te deelen, enz.

Ordegeschiedenis van den vijfden graad.

De Schotsche Meester, of liever de Schotsche Ridder is door SALOMO-zelven ingesteld. Het aantal dezer Ridders bestond in den beginne slechts uit 8, later uit 16 personen. Alle, die tot deze hooge waardigheid wilden komen, werden zwaar beproefd, en moesten in de zeven wetenschappen ervaren zijn. Zij waren Schatmeesters, gekozen, om de schatten in den Tempel, beurtelings en met opoffering van hun eigen leven te verdedigen.

Hunne Ordekleederen (Ephata genoemd) waren lang; van rood fluweel, met goud geborduurd, en hunne Ordebanden rood met groen, waarvan zij het eene einde over den regter schouder sloegen; vandaar, dat de Schotsche Ridders hunne Ordebanden nog op gelijke wijze dragen. Toen SALOMO veertig jaren geregeerd had, stierf hij. Zijn zoon RECHABEAM volgde hem op. Deze was het natuurlijk tegenbeeld zijns glorierijken vaders, welken de Egyptenaren Korting der zaligen noemden. RECHABEAM volgde de jonge hovelingen, en verachtte den raad der Ouden. Hij ving eenen onnutten strijd aan met JEROBEAM, de zoon van NEBATH, (1 Kon.

XI:26), een inboorling van den Euphraat, van Zereda geboortig, een lieveling en veldoverste van den Koning SISAK van Egypte. Deze overreedde den Koning SISAK, dat hij RECHABEAM den oorlog zou verklaren, welke hem ook, in het vijfde jaar zijner regering, onderwierp. JEROBEAM veroverde in dezen krijg, in korten tijd, alle vaste steden in Judea, en kwam tot aan de muren van Jeruzalem. Toen de Schotsche Meesters en Ridders dit zagen, legden zij onder elkander den eed af, de muren des tempels tot den laatsten bloeddrop te verdedigen, en de honderd gewapende krijgsknechten, die tot bewaking van den Tempel bestemd waren, zelve aan te voeren. Toen JEROBEAM, zonder veel moeite, de stadsmuren bestegen had, en tot voor de muren des Tempels aanrukte, verschrikte hij, dat hij zulk eenen grooten tegenstand ondervond; zoodat hij, om niet al zijn volk te verliezen, onverrigter zake van den Tempel moest terug trekken. Hij bezette de stad, plunderde de koninklijke schatten en de rijkdommen der stad.

Bij deze belegering hadden acht Schotsche meesters hun leven verloren, en alzoo hunnen eed vervuld. De overgeblevene helft, te zwak, om den vijand langer tegenstand te bieden, besloot, de schatten bij tijds in veiligheid te brengen. Er waren nog meer schatten in den Tempel, maar deze waren de gewigtigste. Toen nu JEROBEAM nogmaals met al zijne magt op de muren van Jeruzalems tempel aankwam, verscheen hij in den voorhof, en brak de beide kolommen J. en B. Hier deden de Schotsche Ridders eenen moedigen uitval, en dreven de vijanden over de muren terug. Toen grepen zij vier stukken van de gebroken kolommen, en bragten deze in den voorhof des tempels, achter de groote springbron, met welker water het bloed van het geslachtte vee uit den Tempel gespoeld werd.

Daar bevond zich een verborgen gang, Jaerzen-Kedigenoemd, in welken zij de stukken der kolommen, in de gedaante van het Andreaskruis, en daarop de schatten legden. Deze gang was groot en lang, en verdeelde zich in twee armen. De eene liep naar het bosch Zith, en de andere naar de vlakte Lanan en Marassa. De Schotsche Ridders verkozen den laatsten, en kwamen tot aan Paran; vandaar tot aan de woestijn Abarimaïtor, eene rotsige en onbewoonde landstreek. Men zag hier weg, noch voetpad; ook vond men hier geen spoor van menschelijke voetstappen. Alles was met een donker en ondoordringbaar woud bedekt.

Wilde dieren hadden deze streken in bezit genomen. De dalen weergalmden van hun gebrul. Hadden zij eenen berg bestegen, zoo was onder hen eenen vreesselijken afgrond, en tegenover een nog schrikbarender steile rots. Reeds verborg zich de dag; de zwartste nacht omhulde hen, zoodatzij elkander niet meer herkennen konden, behalve als geweldige bliksemschichten neêrschoten, op welke zoo hevige donderslagen volgden, dat die de aarde deden schudden. Groote vergiftige slangen verlieten vol vrees hare holen, en sisten aan hunne voeten. In dit gevaar, dat hen ieder oogenblik met den dood dreigde, zonken zij ter aarde neder, en hieven hunne handen omhoog tot den O.: B.: H.: d.: H.: De dag brak aan; zij zetteden hunne reize in die schrikkelijke woestijn voort; het ontzettendste onweder vergezelde hen.

Zoo dwaalden zij dagen en nachten moedeloos en krachteloos rond, zonder te weten waar zij waren. Eindelijk helderde de hemel op, en zij zagen van verre, in het zuiden, hooge rotsen, als een geweldige muur met hooge torens, en door een groen schijnend water omgeven. De rotsen wierpen hare schaduw tot over de halve woestijn. Toen zij nader kwamen, zagen zij, in het oosten, eene oude, lange, vervallen poort, welker verouderde deurposten elk oogenblik dreigden in te vallen. Met veel moeite kwamen zij over eene muur van zand, daarna door een moeras, en eindelijk over het water. Met levensgevaar waagden zij de poort binnen te treden. Naauwelijks waren zij in den donkeren gang, en hadden zestien schreden gedaan, toen zij den dag aanschouwden, welke door eene scheur in de poort viel, en hen op eenen weg leidde, waar zij de schoonste en bekoorlijkste streek der wereld ontwaarden.

Na zestien weken reizens betraden zij een waar aardsch paradijs, waar eene altijddurende lente heerschte.

De bloesems en rijpe vruchten van eene menigte vruchtdragende boomen, verspreidden den aangenaamsten geur. Eene zacht ruischende beek kronkelde zich door deze lustwarande, in welke geen enkel zintuig ongeroerd of onbevredigd bleef.

Nadat de Ridders, van de uitgestane vermoeijenissen uitgerust waren, bevonden zij, na naauwkeurig onderzoek, dat deze gelukkige plaats duizend ellen lang en breed, en met hooge, steile rotsen, als met eenen muur, omgeven was. Op eenigen afstand werden zij een heilig bosch gewaar, met eenen ouden Tempel. Boven de deur des Tempels stond het volgende opschrift in de Hebr. taal: Niemand nadere dezen heiligen Tempel Bethsemes, dan die een kenner en vereerder der zeven wetenschappen, en te gelijk van alle nieuwsgierigheid bevrijd is.

De Ridders namen elkander hierover eenen eed af, gingen toen in den Tempel, en legden in het midden hunnen heiligen buit neder, namelijk: de schat, dien zij uit Jeruzalem medegebragt hadden. Deze bestond in eene vierhoekige elpenbeenen kist, aan de hoeken met goud beslagen, met edelgesteenten ingezet, en door HIRAM zelven vervaardigd. In deze lagen twee stukken gedegen goud, elk eenen elleboog lang en dik, welke tot de kroonen en pedestallen gebruikt werden, die aan de heide zuilen Jen B ontbraken, en welke stukken goud door SALOMO zelven vervaardigd zijnde, heilig gehouden en in het allerheiligste nedergelegd werden. In het midden der kist lag het borstschild, met twaalf edele steenen, naar het getal der twaalf stammen, dat MOZES liet vervaardigen, en hetwelk de Hoogepriester alle jaren eenmaal, wanneer hij in het heilige der heiligen kwam, op zijne borst moest dragen; insgelijks eene dikke gouden plaat, waarop de Urim en Thummim gegraveerd was. Geheel onder in de kist lagen vier gouden gedenkpenningen, waarvan op de eerste het Leerlings-, op de tweede het Medgezellen-, op het derde het Meesterwoord, en op de vierde niets geschreven was. Het oude Meesterwoord stond op het deksel der kist, in eenen driehoek.

Ter linkerhand zagen zij den Normam, ter regterhand eene lijkkist van zwart jaspis, op welker deksel de volgende woorden in Arabische letters stonden: God zelf is hier de wachter. Deze lijkkist was negen jaar en drie maanden lang voor de Schotsche Ridders een waar geheimenis, totdat eindelijk een van hen het waagde, zijne nieuwsgierigheid te bevredigen, en daardoor het aantal dezer Ridders verminderde; want, gedurende de vier uren die hij met de Normam bezig was, kwam hij om. Daarom werden dan ook de Schotsche Ridders, bij hunne aanneming, onder de rol gelegd en viermaal gekleed, tot aandenken van dezen ongetrouwen en meineedigen Ridder, die Ephat heette.

Eindelijk is nog aan te merken, dat de plaats, waar deze Schotsche Ridders zoo lang in rust en tevredenheid geleefd hadden, in gelukkig Arabië gelegen, en van rondom met zoo vele gevaren omgeven was, dat geen sterveling het waagde hen te bezoeken, totdat eindelijk het geluk de Ridders zoo gunstig was, dat zij gelegenheid vonden, haar te verlaten, en de terugreize met de schatten weder aannamen. Na huune aankomst vonden zij de heilige stad en den Tempel geheel verwoest, en in puin en asch verkeerd. Dewijl zij nu de plaats, waar HIRAM begraven was, kenden, en vreesden, dat zijne beenderen verbrand mogten zijn, zoo zochten zij zijne begraafplaats op, trokken de lijkkist uit de asch op, en begroeven ze op nieuw op eene geheime plaats, waar zij nog rust. Zij begaven zich hierop naar alle vier werelddeelen, zochten hunne Medebroeders op, vormden, naar pligt, nieuwe Loges, en breidden het licht der Vrijmetselarij overal uit. Zij verhaalden aan hunne Broeders, welke bezwarenissen zij, op de reize met hunnen schat, hadden ondervonden, en vermaanden hen tegelijkertijd tot trouw en ijver.

Verklaring van het Tableau der Schotsche Ridders.

Beschouw, mijn Broeder! met een geroerd hart op dit Tableau de afbeelding van den beklagenswaarden toestand, waarin SALOMO'S Tempel, het meesterstuk onzer voorvaderen, zich bevindt. In het westen ziet gij de twee koperen kolommen, die door hare pracht de buitengewone schoonheid van dit gebouw verkondigden, nu verbroken, omgeworpen en zoodanig verwoest, dat zij bijna onkenbaar zijn geworden. Ook van de zeven trappen, welke tot de groote poort leidden, zijn niet meer dan vier overig, maar evenzoo onvolkomen en verwoest, dat men ze naauwelijks beklimmen kan. Het innerlijke des Tempels is verwoest en zeer in verval.

De Bouwmeesters door de zon der reine deugd en de maan der onbevlekte onschuld verlicht, vonden hier ook de lijkkist van HIRAM, die zij uit den puinhoop trokken, waarbij zij de drie knodsen ontdekten, waarmede deze zoo ongelukkige als waardige Grootma van zijn leven beroofd was geworden. De groote B.: H.: der werelden, die alle deugdzamen beloont, zegende verder deze ijverige Bouwmeesters, door den bijstand Zijner goddelijke wijsheid in hunne ondernemingen. Zij ontdekten eindelijk den grondsteen, den talisman, ja zelfs de schatten des Tempels. Toen zij deze ontdekten, vielen zij dadelijk op de kniën neder, en vereerden, van erkentelijkheid doordrongen, den viermaal heiligen naam van dengenen, die hen in hunnen arbeid geholpen had, en welke op het deksel was gegraveerd.

Hierop vereenigden zich de even ijverige als waardige Bouwmeesters veel inniger dan te voren, door den band der vriendschap en bragten het ligchaam van HIRAM en den schat naar Schotland. Den schat plaatsten zij op een altaar, op hetwelk zij tot op den huidigen dag hun dankoffer brengen, voor de gelukkige ontdekking, die hun de Groote B.: M.: der werelden had vergund. Het lijk van HIRAM begroeven zij met alle pracht en rigtten hem een eeuwig gedenkteeken op.

In den Filozofengraad wordt veel geknield, gebeden, gezegend, gekust en gezworen, daarentegen niets gedaan of gezegd, dat deze benaming regtvaardigen kan. Hij staat noch met den voorgaanden, noch met den volgenden graad in eenig verband, zoodat het duidelijk blijkt, dat die door een of ander dweepziek en femelend Br.: is ondergeschoven. Het binnenste van de kamer der wijsheid (des Tempels) heeft wit behangsel; het groote, op de drie trappen staande altaar in het oosten, waar de Waardigste (de Voorzitter) zijnen zetel heeft geplaatst, en de kleine altaren in het westen, waar de beide oudste Filozofen (Opzieners) hunnen zetel hebben, en de vier kleinere altaren der overige Filozofen, in het zuiden en noorden, hebben mede witte bekleedsels, en eindelijk ook de kleine tafel, waarop het Filozofen-Tableau uitgebreid is. Op de altaren, staan witte waskaarsen.

Het gebruik schrijft aan der Filozofen handelingen bijzonderen ootmoed voor; vooreerst nadert de Waardigste, na knielend zijn gebed verrigt te hebben; daarna, in eenen rei, met kaarsen in de handen, knielen zes Filozofen (velen boven dit getal in eenen tweeden rei knielende, hebben geene kaarsen); vervolgens legt de Waardigste aan ieder hunner de regterhand op het hoofd, ontsteekt met de linkerhand diens kaars, en zegt:

De groote Jarochei, de wijze Ajanoda, de almagtige EloheZtoabez zegene u! sta op mijn Broeder en ga in vrede!

Hierop kust elk ingezegende den Waardigste op het voorhoofd, en het Ordeteeken dat om zijnen hals hangt. De Waardigste roept ze echter op, hem te helpen in het openen van de Kamer der Wijsheid, valt op de knieën, en zegt:

Mijne waardige Broeders, daar gij met mij besloten hebt, de Kamer der Wijsheid te openen; zoo zegent mij alvorens in den naam van den grooten J, enz.

Met gelijke plegtigheid wordt de Kamer der Wijsheid gesloten, waarna de Waardigste voor de overige Filozofen neêrknielt, en zegt:

Mijne waardige Broeders, mogt ik in eenige opzigten te kort zijn geschoten, dan schrijf het aan menschelijke zwakheid toe! Vergeeft, mint en zegent mij.

Ook de Groot-Sekretaris moet gelijke ootmoedigheid betoonen. Nadat de Waardigste tot hem heeft gezegd:

Ga heen, mijn Broeder, en gelei den Uitverkoren Meester N.N. in den naam van hem dien wij hier vereeren, naar het reinigingsbad en dan in de Kamer der Wijsheid, wij zullen intusschen voor u en hem bidden.

Knielt hij voor hem neder, ontvangt zijn zegen, begeeft zich naar het voorbereidingsvertrek, werpt zich voor den Kandidaat op de knieën, en zegt:

Mijn Broeder, mogt ik u ook ooit in eenig opzigt hebben beleedigd, dan smeek ik u vergiffenis af.

Dan doet hij den Kandidaat zijne overtollige versiersels afleggen, en zegt:

Wasch uwe handen, opdat gij rein en onbevlekt in de Kamer der Wijsheid kunt verschijnen.

Hij bidt gedurende deze daad in stilte, leidt den Kandidaat ruggelings in de Kamer der Wijsheid en naar een blok, vat met de regterhand de daarin stekende bijl, en zegt:

Kniel neder en leg uw hoofd op dit blok, opdat gij den ouden mensch in u moogt dooden.

Hij geeft hem dan met de opgeheven bijl een' ligten slag op den hals, en roept:

Hij is wedergeboren.

De Waardigste en de verdere Filozofen roepen driemalen Amen! waarna de Kandidaat voor elk der 6 kleine altaren, zijne gelofte knielend aldus aflegt:

‘Ik zweer, en beloof bij mijnen Vrjmetselaarseed, de geheimen van de Kamer der Wijsheid op het zorgvuldigste en heiligste te bewaren; zoo ik dezen eed niet houde, dan moge God mij aan ziel en ligchaam straffen! Tot bekrachtiging van dezen eed kus ik de woorden mijns Verlossers.’ En eindelijk op het groote Altaar den volgenden eed, welken hij ook onderteekenen moet:

‘Ik zweer bij God, den grooten J... enz. het gewigtigste geheim van de Kamer der Wijsheid niet alleen met de grootste zorgvuldigheid te bewaren, maar deze ook, met verlies van mijn bloed, en verachting van mijn leven, te zullen verdedigen. Ik beloof voor den Almagtigen E.Z., den schrikkelijken Regter der meineedigen, de hoofdpligten der Vrijmetselarij, met nog meer ijver, dan tot nu toe geschiedde, uit te oefenen; de pligten en geboden en penitentiën, die mij opgelegd zijn, met blinde gehoorzaamheid te vervullen. Zoo ik laag genoeg mogtzijn, dezen eed te verbreken, dan straffe mij de Almagtige E.Z. met zijne hardste straffen, hier tijdelijk en ginds voor eeuwig. Mijn naam worde onder Vrijmetselaren niet alleen uitgeroeid, maar diene voor alle Loges tot eenen gruwel en schrikbeeld, en alles wat leeft, houde mij voor den onwaardigsten sterveling! Ik roep God, den grooten J.:, den wijzen A\, den Almagtigen E.Z., tot getuige aan, dat ik dezen ligchamelijken eed opregt en zonder eenigen dwang hebbe afgelegd. Zoo waar straffe mij God aan lijf en ziel. Om mijnen eed te bekrachtigen, kus ik het woord mijns Scheppers, en onderteekene dien eed met mijn bloed.’ De nieuwe Filozoof wordt getooid met zijne viervoudige kleeding, als:

1.) het Schootsvel;
2.) den Kiel der onschuld;
3.) het Ordeteeken, en ten
4.) den versierden Vrijheidshoed.

Hij kust elk van deze stukken, ontvangt van den Waardigste der Orde den vredekus, en wordt ingezegend; waarop de Waardigste weder een gebed doet, dat de andere Filozofen zacht nazeggen.

De nieuwe Filozoof ontvangt nu onderrigt, daarna wordt hem het Tableau verklaard, en doet de Waardigste hem eindelijk de volgende vragen:

Vr. Zijt gij een Filozoof?

Antw. Ik ben wedergeboren.

Vr. Wat is de pligt van eenen wedergeborene?

Antw. Het goede, dat mij in de Vrijmetselarij bekend is, met verachting mijns levens voor te staan en te beschermen, en het booze in den afgrond der hel te vervloeken.

Vr.. Welk is het goede doel der Vrijmetselarij?

Antw. Den gouden tijd weder te herstellen.

Vr. Welk is het slechte?

Antw. De verraderij een tijd lang onder den schijn der deugd verscholen.

Vr. Door welk middel kan de gouden tijd weder hersteld worden?

Antw. Door middel van eene ongehuichelde vreeze voor God, door eene naauwkeurige vervulling der voorgeschrevene pligten en door ootmoed, die het grootste kenteeken van zelfverloochening is.

Vr. Wat beteekent uwe kleeding?

Antw. De witte hoed met den veder de versierde vrijheid, de witte mantel het beeld der onschuld, en de groene band de hoop.

Vr. Hoe oud zijt gij?

Antw. Ik ben wedergeboren.

Van den zevenden geestelijken graad, welke in het met Latijnsche en Hebreeuwsche plaatsen uit den Bijbel vermengde Rituaal is genoemd: gradum Capitularem sequitur et primus gradus Capituli invisibilis dicitur vel Clericatus, zullen wij het voornaamste opgeven.

In het Konklave, zoo mogelijk eene kerk of gewijde kapel, wordt, zoo er zich onder de Konklavisten een priester bevindt, met het lezen van eene mis een aanvang gemaakt, of in de Protestantsche kerken een gebed gedaan, en de rozenolie (Chrisma) gezegend. Indien er geen Priester tegenwoordig is, heft de Hoogepriester of hoogwaardige Aartspriester de Hymne Veni sancte spiritus aan, waarna zeven malen op den horen van Israël (shofer) geblazen, en door den Hoogepriester met de Arons-roede op den altaar geslagen wordt. Op dezen staan zes kleine, en in het midden zeven groote lichten, voor welke op een witte gordijn het roode Magische kruis, uit vier Hebreeuwsche Daleths zamengesteld, in de volgende gedaante is geplaatst:

Buiten de Arons-roede, ligt de Openbaring van JOHANNES opengeslagen op het altaar. De aanwezigen hebben koorhemden aan, en zijn met een witsnoermet negen knoopen, van welke er drie afhangen, omgord. Over het hemd dragen zij den mantel der Tempelheeren; op de regterzijde het Magische kruis, van wollen band; op de linker het gewone Tempelheerenkruis, en om den hals een wit, met zwarte Daleths omzet kruis, hetwelk de officieren aan eenen zwarten, en de overige Broeders aan eenen rooden band dragen. Tegenover den Hoogepriester staat, in eenen hoek, aan zijne regterhand een geraamte. Nadat de 47ste Psalm, welke met de woorden Plaudite gentes! (Alle, gij volken! klapt in de handen!) aanvangt, in de Latijnsche taal gebeden, en zeven maal in de handen geklapt is, begint de Hoogepriester het volgende gesprek:

Vr. Hoog-Eerwaardige Broeder! Groot-Operateur! wat is het Konklave?

Antw. Het is eene vereeniging van echte scholieren der oude Wijsgeeren, welke zich, in latere tijden, Broeders van het gouden kruis, of kerkelijken genoemd hebben. Deze zoo eerwaardige naam is door de verachtelijkste lieden, die lage bedriegers waren, misbruikt geworden.

Verder heeft zich ook in de laatste jaren zekere ROZENKRUIS opgedaan, die een gezelschap van zoogenaamde Duitsche rozenkruizers heeft gesticht. Deze zijn wel geene bedriegers; maar zij hebben even zoo weinig kennis, als de eerste van de ware stof, of van den waren arbeid der K.: K.: Eindelijk is er nog eene derde klasse van Rozenkruisers, welke wel eenige losse theoretische begrippen der wijsheid hadden, maar nog altijd zeer van het doel verwijderd waren.

Vr. Wat is dus het ware geheim van het Konklave?

Antw. Wijsheid.

Vr. Wat is wijsheid?

Antw. De kennis van God en der gansche natuur.

Vr. Alzoo dienen de grondige begrippen der algemeene chemie niet tot wijsheid, of staat den geleerden chemisten hiertoe de weg open?

Antw. Algemeene chemie is nergens nuttig toe; want chemie is kunst, en wijsheid natuur, en de geleerdste scheikunstenaar kan bij ons niet eens scholier zijn.

Vr. Wat verstaat gij door kennis van God en de natuur?

Antw. God heeft van zijnen hoogsten troon tot het middelpunt der aarde alles naar de wetten der natuur geschapen, waardoor ons deze oneindige Bouwmeester een voorbeeld geeft, hoe wij tot den weg der wijsheid zullen komen. Hij had in eenen oogenblik zoowel de wereld kunnen scheppen als vernietigen; Hij heeft haar echter natuurlijk geschapen en zal haar ook natuurlijk vernietigen, en even als Hij-zelf drieëenig is, heeft Hij ook in de wereld eene drieëenigheid vastgesteld.

Vr. Wat schiep God in het eerste begin?

Antw. De duistere Bajert, welke uit troebel wateren vuur bestond.

Vr. Wat geschiedde verder?

Antw. De Geest Gods zweefde over de wateren.

Vr. Wat ontstond uit dezen Geest, dien de Geest Gods op het water achterliet?

Antw. Het licht.

Vr. Wat deed de Almagtige met dat licht?

Antw. Hij verdeelde het in het reine en onreine. Uit het reine schiep Hij den hemel, en het onreine gaf Hij over aan de vulkanische grondstof der wereld, welke door de verbranding tot asch en aarde verkeert.

Hierop volgen nog negen vragen en antwoorden, welke blijk geven van gelijke wijsheid. De Hoogepriester besluit het gesprek met den uitroep:

‘Daar alzoo het licht der wijsheid in ons woont, en de stof der wijsheid uit ons komt, zoo willen wij, hoogwaardige Broeders! ook toonen, dat wij dit waardig zijn.

Wij willen dat licht der wijsheid met onze handen bearbeiden, en naar het voorbeeld van den Heer der Heerscharen, eene kleine wereld scheppen en in zijnen driemaal heiligen naam, het Konklave der wijsheid openen.’ De daartoe behoorlijk voorbereide Kandidaat, gaat, na zijne eerste intrede, in het Konklave, terwijl hij bij elken der Konklavisten blijft staan bedelen, en zegt:

‘Geeft eenen arme eene aalmoes! God heeft mij verhoogd; Hij heeft mij vernederd; Zijn naam zij geprezen van eeuwigheid tot eeuwigheid!’ Waarop hij van elkeen de kleinste munt des lands bekomt. Na zijne tweede intrede wascht hij zich zeven maal de handen met rozenolie, waarbij de Aartspriester en de Broederen Hebreeuwsche formulieren uitspreken. Daarop reikt hem de voorbereider den Jamsuph, of het riet van den Ecce Homo, en de veroordeeling van CHRISTUS voor PILATUS met hem wordt voorgesteld. Verder wordt hij, met het gelaat voorover, op eene stroomatras nedergeworpen, om hem te kruisigen; na eenige minuten wordt hij, onder aller zwijgen, weder opgerigt en met gewijde olie gezalfd, waarbij de Aartspriester hem de handen kruiswijze op het hoofd legt, en zegt: Spiritus sanctus superveniat tibi, uthabeas, sapientiam, intellectum, consilium, fortitudenem, scientiam, pietatem ettimorem Domini! Vade in pace!

Nu volgt de drievoudige eed in de Latijnsche taal, of wanneer de Kandidaat deze niet verstaat in de Duitsche.

De woorden, die den nieuw aangenomene nu medegedeeld worden, zijn: HARRIS, AUMONT, DAVID en JONATHAN. Nadat het linnen kleed, waarop een rood kruis gehecht moet zijn, van de in het midden der Sephiroth (Konklavisten) staande tafel weggenomen is, spreekt de Hoogepriester hem aldus aan:

‘Wij, Hoogepriesters en Tempelheeren-Ridders, hebben door overleveringen van drie leerlingen van PYTHAGORAS en van ZENO, die u bekend moeten zijn, de Hermetiesch Cabbalistiesche wetenschap en het geheim der goddelijke Magie ontvangen. De orde en de wetten van het heilige Konklave bevelen, onze wetenschappen aan zeer weinigen van ons Kapittel mede te deelen, om geheimen van zoo veel gewigt niet te ontwijden. Daar thans echter het volkomen getal (tien Konklavisten en tien medeleden van eer met zitting en stem in een Konklave) voor dit Oosten niet volkomen is, zoo hebben wij u, hoogwaardige Broeder! die u door persoonlijke eigenschappen, door uwe gehoorzaamheid en stilzwijgendheid bijzonder onderscheiden hebt, verkozen, om onder het getal der Uitverkoren van ons Konklave, in ons onzigtbaar Kapittel plaats te nemen, om van den hoogwaardigen Groot-Deken en Groot-Operateur al dat licht en al die theozophiesche, cabbalistiesche en hermetiesche kennis te bekomen, waartoe gij nu in staat zijt.

Ontvang deze met de behoorlijken eerbied, en wijd ze uwe diepzinnigste beschouwing, terwijl gij God, den Almagtige looft, die zoo veel wonderwerken in de natuur heeft daargesteld, Weet en verneem ook hiermede, dat wij, Broederen van het Konklave, niet alleen grootmoedige weldoeners, maar ook gestrenge regters zijn! In naam van onze geheiligde Orde hebben wij het regt over leven en dood, en wanneer gij het ooit durft wagen, onze wetten te overtreden, zoo zou noch de bescherming, noch de magt der vorsten u van den dood kunnen redden. Niets gebeurt er toch in de wereld, dat voor onze Opperhoofden verborgen kan blijven, en daar hunner scherpzinnigheid niets ontgaan kan, zoo leer eerwaardige Broeder! uwe aangegane verpligtingen getrouw vervullen, en u voorzigtig en gehoorzaam te gedragen. Leer bovenal zwijgen, opdat gij niet met lijf en ziel verloren gaat.’ Nu reikt men hem het groote licht des altaars over, en zegt: Ecce lux mundi Het koor der Broederen bidt eene Latijnsche spreuk, en de Groot-Operateur neemt eene gloeijende kool uit het nevens hem staande reukvat, (met hetwelke de Grootschatmeester den Aartspriester bewierookt, eer deze den zegen uitspreekt), en maakt daarmede driemaal het kruis op des Kandidaats tong. Accendimus linguam tuam igne spiritus sancti, etapponimus tibi sigillum silentii perpetui, in nomine Patris, et Filii, et Spiritus sancti. Al de Broeders vallen hier gezamenlijk in) Amen! Hoshiana in excelsis.

De Kandidaat ontvangt den Joodschen zegen, zoo als die van MELCHIZEDEK tot op SALOMO werd overgeplant, dan het kruis der Priesterlijke Tempelieren, den Priesterband, een Lauriertak, en eindelijk den naam eens Engels, of van eenen Profeet.

Verklaring van het eerste mystieke Tableau.

Hier, hoogeerwaardige Broeder! Ziet gij alle geheimenissen der geheele Vrijmetselarij en der K.: K.:, in eens te zamen getrokken. Alle graden, die gij tot hiertoe bekomen hebt, worden bij ons het noviciaat genoemd. De symboliesche graden van Leerling, Medgezel en Meester zijn gemaakt, om u tot hoogere geheimen voor te bereiden, u een historiesch begrip van de Vrijmetselarij te geven, en ons eene naauwkeurige kennis van uwe denkwijze en gedrag te verschaffen.

De Schotsche graad is de aanvang der heilige Ridderschap, en eigenlijk het zoogenaamde lagere Diakenambt. De Uitverkoren Broeder is het Diakenschap en eigenlijk noviciaat. De zesde graad is afgezonderd. Hij is een militaire graad, welke de bevrijding van het beloofde Land, uit de handen der ongeloovigen tot onderwerp heeft en in geen verband tot den Priestergraad staat.

De belooningen der militaire Tempelheeren zijn Kommanderijen en Ballijën; die der geestelijke Tempelheeren zijn de afgetrokken wetenschappen en zoodanige wezenlijke kundigheden, die ons gezondheid en rijkdom geven. De Hermetiesche en Theosophiesche kundigheden zijn voor ons des te eerwaardiger, dewijl zij ons van de ondoordringbare eigenschappen des grooten Adonaï nader onderrigten, en ons zijne verschillende werken, in den hemel en op aarde, duidelijk maken.

In de Ridderorde beteekenen J.: B.: M.:, Jacobus Burgundius Molaius. In de Priesterorde daarentegen hebben zij eene dubbele uitlegging. De Hermetiesche is Ignis, Maris, Balneum, MB. dewijl hier de figuur der M. veranderd wordt in het water, waarvan de verkeerde driehoek het teeken der chemie is. Dit waterbad is de stof der schepping, waaruit God de wereld en alle geschapen wezens gemaakt heeft, en deze stof is het ook, waarvan zich de oude Magiërs bediend hebben, om het heilige vuur daaruit te maken. Het is de oorsprong van alle wonderen der natuur, het chaotiesche en eerste water, dat op het naauwkeurigste naar het systeem des Scheppers is gemaakt. De theozofiesche verklaring zal u later medegedeeld worden.

De ballen op de kolommen staande, zijn de magnetiesche deugden der opper en lagere streken, uit welke dit eerste water getrokken is. De ruwe steen is het minerale Electrum, waarmede wij de volkomen metalen en edelgesteenten koken. Hij bevat het lichtvuur, waarvan de Profeten spraken; hij was de vurige wolk en de vuurzuil der Israëlieten, het heilige vuur der opperpriesters, de vurige wagen van Ezechiël en die waarop ELIAS ten hemel voer, hij was het vuur, de rook en de damp, waarvan de Heilige JOHANNES in de Openbaring spreekt. De kubieke steen is het Alcaliesche universeel zout, hetwelk alle metalen en edelgesteenten daarom oplost, dewijl dit zout de moeder, de oorsprong en de magneet van deze is. De Meestergraad spreekt van de op HIRAMS graf gevondene akacia. Dit is de ware stof, uit welke de wijsgeeren hunne schatten halen.

Zij is het ware licht der wereld, uit welke de glorierijke HIRAM, onder het beeld des Verlossers, is te voorschijn gekomen. Zij is de brandende kool, van welke JESAIA (XLVII:14) en EZECHiëL (X:2) spreken, en welke, volgens het verborgen systema der oude wijzen en wijsgeeren, toebereid moet worden. Eene van onze geheimzinnige materiën is dus de brandende kool, welke de Egyptiesche Cabbala duidelijk noemt. De tweede stof is het groene schuim, dat op der Filozofen zee zwemt. Daaruit komt het grijze zout, en van dit zout eindelijk het water, dat alle metalen, mineralen, edele gesteenten en alle zamenstellingen der natuur oplost en de dagen des menschen tot aan zijn einde in de meest volmaakte gezondheid bewaart. Tot slot moeten wij zeggen, dat er drie soorten van Broeders in ons Konklave zijn.

De eerste, zijnde die welke de kennis bezitten, zoowel der hermetiesche als magiesche Egyptiesche Cabbala. Deze zijn de Aartspriester, de Groot-Diaken en de Groot-Operateur. De tweede is die klasse, welke men de geheimen begint mede te deelen, en deze zijn werkelijke medeleden van het Konklave. De derde zijn medeleden van eer, die niets dan ceremoniën kennen.

Verklaring der Theosophiesche geheimen.

Het kruis der Tempelheeren bevat de vier elementen en den chaos. De drie letters JA BA MA beteekenen Jeziroth (de derde hemel, de zetel der planetariesche geesten, Mars, Saturnus, Jupiter, Merkurius, Venus, de Maan en de Zon); Berioch (dat is de tweede hemel, woning der aartsengelen en hemelsche legioenen), en Metraton (dat is de geest van den Messias, die over alles heerscht).

De drie Grieksche letters der Openbaring x, ε en ዑ, wijzen het getal 666 aan, namelijk: de eerste 600, de tweede 60 en de laatste 6. Deze drie zessen te zamen maken 18, en hierin is het getal 9 begrepen.

Over het getal 666, Openb. van JOH. XIII:18, leest men eene krietiesche beschouwing in de Godgeleerde Bijdragen voor het jaar 1841, XVde Deel, 1e Stuk, bl. 1-21.

Men ziet uit deze proeve, waarin het meest uitzinnige niet is opgenomen, welke onzin, door de zoogenaamde mystiesche en theozofiesche graden, onder den naam van Vrijmetselarij, werd uitgekraamd. Deze proeve zullen wij niet verder voortzetten, de lezer heeft hieraan genoeg.

< >