GNOSIS, Gnostiek, Gnosticismus, was een stelsel in de tweede eeuw der Christelijke telling, die de theoriën van het Oostersch philosophisch systema zocht toe te passen. Het woord Gnosis beteekent eigenlijk: met een grondig inzigt erkennen, altzoo: aanschouwing of wetenschappelijke erkenning. Geschiedkundig genomen, is deze ten opzigte van de Gnostieken en Mystieken, een meer vermoedend, dan op wetenschap gegrond en helder begrijpen van bovenzinnelijke onderwerpen.
De Gnostische godsdienstpartijen hielden der Joden God dan eens voor eenen boozen geest, dan weder voor een wezen dat aan den hoogsten God, dien de Christenen moesten aanbidden, ondergeschikt en tevens onvolmaakt was. Hieruit moest natuurlijk volgen, dat zij het Jodendom voor eene valsche, of onvolkomen godsdienst hielden, die met eenen hoogeren graad van verlichting niet was te vereenigen. Zij verwierpen haar daarom, en lieten zich er bijzonder aan gelegen liggen, om het Christendom geheel van haar af te scheuren, en elk spoor van de eerste daaruit weg te wisschen. Zij trachtten, meer dan de Platonischgezinde, regtzinnige Christenen, eene vereeniging tusschen de toenmaals zoo uitgebreide Pythagorisch-Platonische philosophie en hun Christendom tot stand te brengen, en deze hunne nieuwe leer te hullen in het heilige en indrukwekkende gewaad der mysteriën, welks magtigen invloed en groote werking zij, in de tweede, zoo uiterst geheimzuchtige eeuw, overal konden waarnemen. Daardoor bekwamen zij, boven alle andere Christelijke genootschappen, onmiskenbaar een dubbel voordeel. Hunne geheimvolle leer was veel meer overeenkomstig met de denkwijze dier eeuw, dan het oorspronkelijke Christendom dit was.
De aard dezer vereeniging noodzaakte haar tot grootere opmerkzaamheid en strengheid in de keuze en aanneming der medeleden, en maakte het haar tot eene hoofdwet, alleen hen aan te nemen en geheel te vertrouwen, die ten volle beproefd waren. Naar hun stelsel was het Christendom niet meer eene dochter van het Jodendom, eene leer, blijkbaar door de daadzaken wedersproken, maar het was eene heilige leer van verborgene mysteriën, tot welke niet de groote hoop, maar de verlichtste en verstandigste menschen moesten toegelaten worden. Hun stelsel schijnt van den staat dezelfde achting te hebben genoten, als de andere mysteriën.
Wij vinden werkelijk sporen, uit welke schijnt te blijken, dat de Romeinsche Overheden, in hunne onderzoekingen ten opzigte der Christenen, behoedzamer en zachter te werk gingen, zoodra zij aanleiding kregen, het Christendom aan te zien als eene leer die met de mysteriën verwant was, en dat de Gnostieken in het algemeen zelden vervolgingen hebben geleden. Dat nu de Gnostieken werkelijk vele inrigtingen van de mysteriën, of van de met deze verwante philosophische scholen van vroegeren en van hunnen leeftijd, ontleend hebben, wordt uit het weinige, dat verscheidene Kerkvaders van dezen melden, zeer waarschijnlijk. Uit hunne geheimzinnige inrigting en de door hen zoo streng gevolgde geheimhouding hunner leer en huns stelsels, is het duidelijk, waarom wij ook bij de volledigste verzameling en vergelijking van alle brokstukken en narigten, welke in de Kerkvaders uit vele eeuwen daarvan voorhanden zijn, zoo weinig grond vinden, om te vermoeden, dat hunne Constitutie een' volkomen Kerkelijken vorm en eene naauwe overeenstemming met de wetten der Roomsche Kerk hebbe gehad.
Voornamelijk onderscheidt zich de Alexandrijnsche school daardoor, dat zij in de schrift een' verborgen en hoogeren zin zocht; ook in de geschiedkundige plaatsen derzelve, dezen zin naspoorde; de bekendheid met dezen voor eene geheime wetenschap (Gnosis) hield, welke niet ieder begreep, en die over de leer der Christendoms philosopheerde. Van daar, dat de geschriften van CLEMENS en ORIGENES opgevuld zijn met allegorische beteekenissen en vreemde wijsgeerige beschouwingen, over den geestelijken zin der schrift, welke alleen door diegenen begrepen kon worden, die zich boven eene woordelijke vertaling verhieven. Dit geheimzinnig spreken en schrijven is dezen menschen dan ook zoo eigen, dat hetzelve in al hunne schriften voorkomt.
Men heeft wel eens beweerd, dat de ware geheimen, welke JEZUS in den schoot eener geheime orde zou hebben nedergelegd, bij deze secte nog eenen tijd lang bewaard waren gebleven. Het is ook inderdaad niet te ontkennen, dat de meeste Gnostische partijen iets geheims in zich hadden. Menige van hen, namelijk de Valentinianen, waren dan ook zoo voorzigtig bij de keuze dergenen, die zij in hun gezelschap opnamen, en zoo terughoudend bij de trapswijze mededeeling hunner geheimen, als eenige geheime vereeniging ter wereld. Zij hadden bovendien veel met symbolen te doen, en onloochenbaar ligt eene hoofdoorzaak van de ondoordringbare duisternis, in welke de leer van alle Gnostische secten is gehuld, in de hoogst mystieke spraak, waarvan zij zich bedienden. Hoe duister ook alles is, wat men van hunne leer en meeningen weet, zoo laat zich toch eenigzins begrijpen, dat zij datgene, wat men eene geopenbaarde godsdienst noemt, wilden doen vervangen door eene godsdienst der rede.
In de schriften der Apostelen vindt men dikwijls sporen, dat zij menige stelling der Gnostische partijen tegenspreken. Inzonderheid schijnt het hoofddoel van JOHANNES bij al zijne geschriften te zijn geweest, het bestrijden van eenige hoofd-leerstukken dezer secte, die toen reeds met het Christendom begonnen vermengd te worden, ofschoon hare verdedigers nog geene Gnostieken genoemd werden.
De Basilidianen en al de Gnostische partijen hebben zich van de zijde der Kerkvaders, vooral van EPIPHANIUS, de beschuldiging van ketterij en ondeugd op den hals gehaald. Zij verwijderden zich, namelijk, van de heerschende voordragt der leer en van de Joodsche gebruiken van het toenmalig Christendom, gaven aan hunne godsvereering een geheimzinnig aanzien, en hielden zich, uit hoofde hunner bovennatuurkundige kennis, voor verstandiger dan anderen. Zij hadden hunne eigene leer van de goddelijke kracht, die in den persoon des Heilands was. Deze kracht had zich, zoo zij zeiden, eerst bij zijnen doop met hem, in de gedaante eener duif, vereenigd, en is voor den kruisdood weder van hem gescheiden. Van daar volgde ook, dat de dag van JEZUS dood hen niet zoo gewigtig was, als die van zijnen doop. Ook stond JOHANNES de Dooper bij hen hoog aangeschreven.
Hieruit blijkt nu wel de ketterij, doch nog geenszins de ondeugd. Integendeel betuigt CLEMENS van Alexandrië, dat zij eene gestrenge levenswijze leidden, en dat zij het wezen der godsdienst meer inwendig, dan ceremonieel beschouwden.
In deze oude goedhartige dweeperijen, door zucht naar bespiegeling over het wezen van God, liggen vaak merkwaardige sporen van Oostersche Cosmogonie (leer van het ontstaan der wereld). Van deze zijde beschouwd kan het oude, dat op den eersten aanblik zonderling en vreemd toeschijnt, voor den onderzoeker aanlokkend worden, voor zoo verre hij daarin de pogingen van vroegere wijsgeeren ontdekt, om het ontstaan der dingen buiten God, zinnebeeldig voor te stellen.
De Gnostieken, die in de tweede eeuw zeer veel geruchts maakten, vooronderstelden, dat er acht, van elkander onderscheiden hemelen waren, en dat ieder van dien door zijnen bijzonderen vorst geregeerd werd. De vorst van den zevenden hemel, dien zij Sabaoth noemden, schiep den hemel en de aarde, de zes hemelen onder zich en een groot getal engelen. In den achtsten hemel plaatsten zij hunnen Barbelo of Barbero, dien zij somtijds den vader en somtijds de moeder van het heelal noemden. Al de Gnostieken onderscheidden den Schepper van het Heelal, van God, die zich zelven door zijnen Zoon, dien zij voor den CHRISTUS erkenden, aan de menschen bekend maakte. Zij loochenden, dat het Woord was vleesch geworden, en beweerden, dat CHRISTUS niet geboren was uit de maagd MARIA; dat hij alleenlijk een ligchaam had gehad in schijn, en dat hij in wezenlijkheid niet had geleden. Zij geloofden noch eene opstanding, noch een toekomend oordeel, maar verbeeldden zich, dat zij, die in hunne grondstellingen niet onderwezen waren geweest, in de wereld zouden wederkeeren, en dan in de ligchamen van zwijnen en andere dergelijke dieren overgingen. Zij hadden verscheidene apocryphe boeken, als: het Evangelie van PHILIPPUS, de Openbaringen van ADAM, het Evangelie der Volmaaktheid, enz. zij leerden verder, dat de verzoening langs zedelijken weg plaats had, en een gevolg was van de goddelijke godsdienst der volkomenheid en vaneen vroom leven.
De Gnosis van CLEMENS bevatte de, hetzij geschiedkundige of wijsgeerige kennis, die buiten den gezigtskring der oningewijden lag, en alleen uit dit gezigtspunt is de Gnosis voor de Vrijmetselarij nuttig. Als het waar is, dat de V M kennis kan opzamelen, die voor den profD ontoegankelijk, en toch voor den mensch bereikbaar zij, wanneer wij in het binnenste heiligdom der V M iets meer, dan zedekundige allegoriën en verouderde hieroglyphen, en toch iets minder dan bovennatuurlijke, mystieke verschijningen aantreffen, zoo moeten wij aannemen, dat ook, de Gnosis niet onbelangrijk voor ons is, vooral wanneer wij in het ooghouden, dat er een afstand van verscheidene eeuwen bestaat, tusschen de toen levende Gnostieken en de tegenwoordige Vrijmetselaars.
De overeenstemming van de leeringen, zinnebeelden en gebruiken der Veda-schriften en Vedanta-philosophie, met den inhoud der oudste V M oorkonden, blijft voor de VV MM altijd merkwaardig, zelfs dan nog, als de zekerheid der geschiedkundige overlevering derzelve, aan de VV MM der middeleeuwen, onbewijsbaar ware. Wanneer men nu zegt, dat de oud-Indische leer, leerteekens en gebruiken aan de VV MM der middeleeuwen stellig zijn overgeleverd, dan beteekent dit daarom niet dat alle leerstellingen en gebruiken der middeleeuwen, zonder onderscheid van daar haren oorsprong hebben bekomen; ook kan men stellen, dat de gezelschappen der Christelijke VV MM in de middeleeuwen, als gezelschappelijke vereenigingen, van de Indiërs, Egyptenaren of Perzen, van derzelver Priesters en wijsgeeren, of van de geheime verbonden derzelven afstamden. Ten dezen laatsten opzigte is het nog veel meer bewezen, dat de Maçonnieke Bouwvereenigingen der middeleeuwen onmiddelijk, in onafgebroken opvolging uit de Romeinsche Collegiën zijn ontstaan, en zich door wederkeerige vereeniging met de Kuldeërs, de Pausgezinde Monniken-Orden en met de in dezen tijd gevormde volken en Staten verder hebben uitgebreid. De Romeinsche Collegia en de Bouw-Collegiën in het bijzonder, zijn naar Hellenische, en deze weder naar Egyptische en Indische voorbeelden gevormd. De overlevering dezer oud-Indische leer, leerteekens en gebruiken geschiedde in den oudsten tijd door de oud-Perzen, en de nog ten deele bij de Parsen overgebleven leer van ZERDUSCHT; door de Egyptenaren, die, zoo als thans geschiedkundig bewezen is, hunne vorming aan Indië te danken hebben; door de Phoeniciërs en door de Druïden, bij alle Celtische en Germaansche volken, welker vroegste inrigtingen aan de Indische gelijk zijn, en die hunnen Indischen oorsprong ook door mondelinge overleveringen en door de taal bewijzen; vervolgens door de Hebreën, bijzonder door MOZES en de Profeten; door de Hellenen, Etruskers en Romeinen; verder door de Soefi in Perzië, later echter door de Gnostieken, bijzonder door MANES, aan welke zich eindelijk de Kuldeërs en de gansche rij der Christelijke Mystieken, in verschillende graden van verwantschap en vereeniging aansluiten. In den Hellenischen tak zijn PYTHAGORAS, PLATO en de Stoïcynen in dat opzigt vooral merkwaardig, ook wegens den invloed, die zij op de Esseërs, Gnostieken en Kuldeërs gehad hebben.
De Gnostieken, voornamelijk de aanhangers van MANES, vereenigden in zich de overleveringen van vele der genoemde takken, bijzonder der Perzische, der Egyptische en die der Esseërs, alsmede die der Soefi (Perzen) en de nieuw-Platonische, en maakten den hoofdtak der zoogenaamde Heidensche Christenen uit, die zich, in tegenstelling der Joodsche Christenen (Nazareërs), reeds in de eerste eeuw des Christendoms vormden; ook schijnt hunne Constitutie met de oud-Ma9onnieke gelijkvormig te zijn. Wat de Soefi betreft, heeft MALCOLM in de geschiedenis van Perzië aangetoond, dat de leer en levenswijze derzelve uit Indië voortkomen; dat zij met de Vedanta-philosophie in alles overeenstemmen; dat zij MOZES, PYTHAGORAS, PLATO en JEZUS als Soefi beschouwen, en den Esseërs zoo gelijkvormig zijn, dat deze als afstammende van de Soefi kunnen worden aangemerkt, en dat der laatsten afgezonderd leven, even als dit door JOHANNES den Dooper en JEZUS werd geleid, de merkwaardigste overeenstemming aanwijst. Zoo houden zij veertigdaagsche vasten, dragen eenen ongenaaiden leeraarsmantel en dergelijke meer. Ook is het blijkbaar, dat de leer der Soefi volkomen overeenstemt, zoowel met die der Kuldeërs als met die der VV MM in de middeleeuwen, zoo verre onze drie oudste kunstoorkonden aanwijzen, en nog staan zij in dezelfde betrekking tot het hedendaagsche Islamismus, als vroeger de Kuldeërs tot de heerschende Pauselijke kerk. Ook leeren de Soefi, blijkens het boek Musnavi, algemeene liefde en algemeene welwillendheid jegens alle menschen (zie het Art. SOEFI).
De Druïden eindelijk staan, door de Kuldeërs, met de VV MM der middeleeuwen in geschiedkundigen zamenhang. Dat hunne leer, teekens, gebruiken, enz. uit Indië zijn gekomen, wijst ons naauwkeurig de geschiedenis aan, die wij voornamelijk aan de Engelsche geleerden te danken hebben. De eerste Christenleeraars, kluizenaars en Monniken werden bij alle Celtische en Germaansche volken, in vele opzigten navolgers der Druïden, zij namen de betrekking van onderwijzers in de voor het leven onontbeerlijke kundigheden van hen over; zij maakten zich hunne leer en symbolen zoo veel mogelijk eigen, en rigtten hunne kluizenaarscellen en kerken op, in plaatsen die van oudsher der Druïden heilig waren, bij eikenboomen, in grotten en bij der Druïden steencirkels. De in de Britsche landen, bijzonder in Schotland en Ierland, nog voorhanden zijnde Druïdische en andere leerteekenen en symbolen op obelisken, kolommen en steenen kruizen, wijzen nog den Druïdischen, Gnostischen en Kuldeeschen oorsprong aan, en waar men op de plaats van Druïdische heiligdommen, tempels bouwde, behield men de drie steenen kolommen, welke in alle opene Druïden tempels onmisbaar waren, die zich ook in de Ma9Ü in de drie groote kolommen vertoonen, welke de Loge schragen. (Zie verder het Art. KOLOMMEN.).