Woordenboek voor vrijmetselaren

W. de Grebber (1844)

Gepubliceerd op 22-09-2020

Esseërs

betekenis & definitie

ESSEëRS, (De) die in beoefenende en bespiegelende (welke laatste men gewoonlijk met den naam van Therapeuten bestempelt) worden verdeeld, maakten eene sekte van godvruchtige Joden uit, welke hunne instellingen zeer verborgen hielden en wier aanzijn, wat de eerstgenoemden betreft, slechts met zekerheid twee honderd jaren vóór en nog honderd jaren na CHRISTUS geboorte bekend is geweest, terwijl van de laatsten nog in de zesde eeuw sporen worden gevonden.

De eigenlijke Esseërs leefden hier en daar verspreid in de eenzaamste streken van Syrië en Judea, onderscheidden zich door eene bijzondere bedrijvigheid en vormden eene vereeniging, welke het kenmerk eener hooge aartsvaderlijke eenvoudigheid droeg. Van de drie hoofdsekten des Jodendoms vóór de verwoesting des tweeden tempels in Jeruzalem, waren de Phariseërs om hunne geleerdheid en stipte opvolging der uiterlijke godsdienstige gebruiken in bijzonder aanzien, en verkregen door den schijn van heiligheid, dien zij aannamen, grooten invloed; zij werden voor de voornaamste steunsels der regtgeloovigheid gehouden. De Saduceërs, die zich uitsluitend aan den letterlijken zin der mozaïsche wet hielden en alle mondelinge overlevering verwierpen, leefden met hen gedurig in onmin. Geheel rustig daarentegen gingen de vreedzame Esseërs, die zich in allen deele van de gunstigste zijde deden kennen, hunnen weg. Het weinige dat omtrent de lotgevallen dezer sekte tot onze tijden is overgebragt, bestaat alleen hierin: dat de Esseërs (die reeds ten tijde van JONATHAN denMaccabeër als gevestigd voorkomen), de bescherming, die zij onder de regering van HERODES genoten, verschuldigd waren aan een lid hunner orde, welke aan dezen vorst, in diens kinderjaren, zijne toekomstige grootheid zoude hebben voorspeld, en dat zij, gedurende den oorlog met de Romeinen, blijken hebben gegeven van ongemeene grootheid van ziel, door aan hunne beginselen, onder de hevigste folteringen, getrouw te blijven, en liever hun leven op te offeren dan van hun geloof afstand te doen; dat de Therapeuten daarentegen, die, volgens hunne grondstellingen, meer warsch van aardsch geluk moesten geweest zijn, minder standvastigheid hebben betoond; dat voorts, onder keizer CONSTANTINUS, twee zusteren dier sekte, MARTHA en MARTHENA, wegens hare vroomheid en heiligheid beroemd waren; en, eindelijk, dat deze sekte, die echter verscheidene veranderingen in leer en gebruiken had ondergaan, nog ten tijde van keizer JUSTINIANUS in aanwezen was.

Het tijdstip van het ontstaan dezer sekte is vrij onzeker; volgens sommigen stamt zij af van de Keniten of Rechabiten (Zie Rigteren I:16 en JEREMIAS XXXV). Anderen wilden het ontstaan derzelve reeds in de zoogenaamde profeten-scholen vinden, waarvan SAMUEL de stichter was. (Zie I SAM. XIX:48-24, II Kon. II:3 en 5. enz.) Het waren deze scholen, die de ware Godsvereerders JESAJA, MICHA en meer anderen voortbragten, welke alle de leer verkondigden, dat God te kennen en menschen wel te doen, het wezenlijke der godsdienst is. Aan deze scholen nu, welke buiten de steden en meestal in eenzame streken waren aangelegd, en waarop de scholieren ook gemeenschappelijke voeding genoten, hebben de Esseërs in latere tijden, in vorm als anderzins, meerdere ontwikkeling gegeven. Velen gelooven dat deze sekte uit die der Hellenistische Joden, welke zich in Egypte ophielden, voortgesproten is.

Het gevoelen van DE ROSSI in zijn werk: Meor Enajiem is hieromtrent, dat BAITHOS, een der scholieren van ANTIGONUS SOCHEUS, hun stichter was. Voor 't overige vindt men in den Talmud vele sporen van de leer en de gebruiken der Esseërs, zonder vermelding echter van wien dezelve herkomstig zijn. BrüCKER (in zijne Hist. critica philos. Lips: 1766, tom II, pag. 761), zegt, dat de vereeniging der Esseërs de oudste der joodsche sekten was. Even duister als de oorsprong der Esseërs, is ook de afleiding van hunnen naam, en de meeningen hieromtrent zijn ook zeer uiteenloopend. De een denkt, dat die van het grieksche woord Daiog (heilig) afkomstig is, een ander van het hebreeuwsche woord non (stilzijn), omdat het een voorschrift dezer sekte was, weinig te spreken; weder anderen beweren dat hun eerste stichter HOSSÉUS of ESSÉUS was genaamd. Het natuurlijkste en met de geschiedenis der sekte meest overeenkomende gevoelen is dat, hetwelk Esseërs van het arameïsche Assia ND’N (Arts, Geneesheer) afleidt, hetzij omdat zij zich met de genees- en heelkunde onledig hielden, hetzij omdat zij tevens zielenartsen waren.

MÖRLIN zegt: ‘Volgt mij in de woning van den eenzamen joodschen Esseër, aan de westelijke zijde der Roode Zee! De dageraad wekt hem, hij verlaat zijne legerstede, en even als de edele Pythagoreër eens den nieuwen dag met de toonen der lyra begroette, en, met zich en zijne bestemming bezig, de harmonie van het Pentakoord over zijn geheel wezen trachtte te verbreiden, zoo ook begint de Esseër den dag met eene Hymne, met een van de vaders overgeërfd gebed: dat het licht worde! De zon verrijst. In een ligt, eenvoudig gewaad spoedt hij zich tot zijnen dagelijkschen arbeid, tot den landbouw of de ooftteelt, op het vrije veld of in eenen tuin, tot zijnen bijenkorf of zijne kudde. Slechts een aartsvaderlijk en vreedzaam leven is hij toegedaan, wapens vervaardigt hij nimmer, den handel kent hij niet. Door tevredenheid, matigheid en arbeidzaamheid, is hij rijk in zijne armoede; een stil, vrij leven is hem genoegzaam. Hij wordt niet gediend en is ook niet dienstbaar. Allen zijn vrij.

Hij arbeidt niet voor zich alleen, maar voor allen, en allen voor hem; want het verbond en de bondsleden onderling, hebben de persoonlijke bezittingen in gemeenschappelijk goed veranderd. Hij zoekt kruiden of steenen, aan welke men genezende krachten toeschrijft, en nadert, helpend en vertroostend, de lijdenden. Hij spoedt zich naar zijne woning, baadt zich en kleedt zich aldaar in een wit linnen gewaad, zijn eenigen opschik. Zoodanig eenvoudig uitgedost, gaat hij aan het gemeenschappelijke maal, en vindt de broeders, na gelijken arbeid, in gelijke kleeding vereenigd. De opziener spreekt het gebed) uit. De spijzen worden verdeeld, brood en groenten voor elk in eenen bijzonderen schotel.

Wijn is van de tafel gebannen, doch gesprekken ofschoon aan eene zeer bepaalde orde onderworpen, houden den kring levendig gesprekken over natuur en landbouw, over zinspelingen en geheimzinnig verklaarde plaatsen der Schrift. Met bidden besluit men den maaltijd. De bezigheden van den morgen keeren ook na het middagmaal terug, en door eenen gelijksoortigen maaltijd, met gulle gastvrijheid ook voor den reizenden broeder bereid, wordt, met inachtneming derzelfde gebruiken, de dag onder feestelijke lofgezangen geëindigd, die voor niemand ten onnutte voorbijging, zelfs niet voor honderdjarige grijsaards, welke (volgens de uitdrukkelijke getuigenis van JOSEPHUS) onder deze overeenkomstig de natuur levende menschen, niet zeldzaam waren.’ De inhoud van het ochtendgebed was welligt eene uitdrukking der hoop op den te verwachten Messias, of een gebed om innerlijk licht. Misschien was het ook het LX Kapittel van JESAJA, hetwelk gebeden werd, in de hoop op betere tijden, en het is bijna zeker dat JOSEPHUS daarop doelt, wanneer hij spreekt van gebeden, die van de voorvaderen overgeërfd waren, enz.

Bij deze schets, zullen wij nog vermelden, de bijzonder feestelijke viering van den Sabbath, welke hunnen wekelijkschen arbeid afwisselde; deze was aan de rust, de overdenking en aan de bijeenkomsten in hunne eenvoudige, tot godsdienstige einden bestemde vergaderzalen toegewijd, en werd met de uiterste gestrengheid gevierd, zoodanig dat zij niet konden besluiten op dien dag vuur te doen ontsteken, weshalve zij daags te voren hunne spijzen bereidden. Voor het overige moeten wij aanmerken, dat behalve de wijn ook de olie onder de gaven der natuur behoorde, wier genot volstrekt verboden was; dat zij zelve hunne woningen bouwden, en dat sommigen onder hen de weverij en andere bedrijven des vredes uitoefenden; dat, hoezeer zij nimmer wapens vervaardigden, zij die echter ter hunner bescherming op reis medenamen, doch geene spijzen, omdat zij bijna in alle oorden van hun vaderland broeders vonden, die naar de voorschriften der orde leefden, hen gastvrij ontvingen, en ook in geval van nood, van gewaad, schoeisel en dergelijke zaken voorzagen; eindelijk, dat zij, daar de minste hunner zich in den huwelijken staat begaven, ongemeen gaarne vreemde kinderen opnamen, en naar hunne grondstellingen grootbragten.

Niet aan ieder die zulks verlangde was de toetreding geoorloofd tot de Esseïsche orde, waartoe, volgens het getuigenis van PHILO en JOSEPHUS, 4000 broeders behoorden. Omzigtig en gestreng in de keuze, onderwierpen zij elk, die zich ter inlijving aanbood, aan eene ernstige beproeving. Men gaf hem een wit gewaad, een linnen voorschoot en eene kleine bijl (Dolabella), en alsdan moest hij zijn proefjaar doorstaan naar de uiterlijke voorschriften der maatschappij. Slechts dan, wanneer hij in dit tijdsbestek bewijzen van onthouding en zelfbeheersching had gegeven, verleende men hem eenen naderen toegang, en hij werd de wijding door het zuivere water deelachtig. Waarschijnlijk eene soort van zuiveringsbad hetwelk ook bij andere mysterien gebezigd werd.

Tot de eeuwig onoplosbare verbindtenis met de leden der orde en hiermede tot de bijwoning van hunne gemeenschappelijke maaltijden kon hij niet geraken, dan na eenen herhaalden proeftijd van twee jaren te hebben ondergaan. Vóór zijne volledige intrede in de regten en pligten als lid, beloofde hij door eenen vreesselijken eed:

1o. Eerbied voor de Godheid te zullen hebben, geregtigheid jegens de menschen te oefenen en noch uit eigene beweging, noch op bevel van een ander tegen iemand, wie hij ook zijn mogt, onregt te plegen.
2o. Den booswicht te vlieden en den brave te beschermen, zich altijd getrouw jegens elk en vooral jegens de voerders der heerschappij te betoonen, dewijl niemand zonder den wil Gods regeert.
3o. Wanneer hij zelf eens tot het bestuur mogt geraken, nimmer willekeurig zijne magt te misbruiken noch zich in kleeding of versiering van zijne onderhebbenden te zullen onderscheiden.
4o. Nimmer zijne handen met diefstal zijnen mond met logen - en zijn geweten met onregt te bezoedelen en, eindelijk
5o. Voor zijne broeders niets te verzwijgen, maar hen de leer, zoo als hij die ontvangen had, weder te verkondigen, den vreemde daarentegen, al werd hij met de grootste folteringen bedreigd, niets van hunne geheimenissen noch van de boeken des verbonds of de namen der Zendelingen te verraden.

Behalve hetgeen wij reeds hebben aangestipt omtrent de volkomene gelijkheid en de gemeenschap van goederen, welke onder de Esseërs heerschte, willen wij nog het volgende vermelden. Er bestond onder hen slechts ééne Wetgeving en ééne Regterlijke magt, zamengesteld uit al de leden der orde, en waarin alle stemgeregtigd waren. Er konde geen vonnis wegens grove vergrijpen worden geslagen, wanneer niet minstens honderd van hen tegenwoordig waren.

De veroordeelde en verbannen Esseër konde, door eed en zeden verpligt geene spijzen van anderen aan te nemen, zich slechts met wilde vruchten en kruiden voeden, en zag alzoo, wanneer een jaargetijde genaakte waarin deze schaarsch waren, een langzaam verscheiden te gemoet. Meesttijds namen zij derhalve den half verhongerde weder in hun midden op. Voor het overige waren de Broeders in drie klassen verdeeld, en hadden hunne priesters, hunne oudsten, voorzitters en voorzangers bij hunne gemeenschappelijke maaltijden en hunnen gemeenschappelijken schatbewaarder; deze onderscheidingen werden geregeld naar de meerdere of mindere tijdruimte die zij als orde-leden hadden doorgebragt. Volgens JOSEPHUS werd door deze bestuurderen bepaald wat ieder verrigten moest; en, ofschoon hulpbetoon en 't bewijzen van deelneming aan elk lid veroorloofd was, zóó zelfs, dat zij aan waardige personen hulp bewijzen en den nooddruftige voeden mogten ten koste van den gemeenschappelijken schat, was het hen echter ontzegd, zonder voorkennis der opzieners, aan bloedverwanten geschenken te geven, waarschijnlijk ter voorkoming van de zoo mogelijke misbruiken, waar het de naaste betrekkingen gold.

De Esseërs geloofden aan één eenig eindeloos Wezen, van hetwelk zij waardiger begrippen koesterden, dan het grootste gedeelte hunner tijdgenooten, waarom een vroom leven hun dan ook als Gode het meest behagelijk toescheen. In Hem stelden zij zich den Gever van al het goede voor. ‘God,’ dit is hunne hoofdstelling, ‘kan slechts in geest en in waarheid, door de deugd van het hart, niet door offers en uiterlijke gebruiken, vereerd worden.’ Eenige verordeningen, vooral wat de sabbathsviering betreft, volgden zij met de uiterste gestrengheid op. Hunne eerdienst beoogde voorts de Godheid in vaderlandsche en welligt ook, even als de Therapeuten, in door hen zelve vervaardigde lofzangen, in de daartoe bestemde vergaderzalen te prijzen, zoo als wij dit reeds hebben vermeld. Den eed, uitgezonderd dien, welken zij bij hunne aanneming aflegden, beschouwden zij als misdrijf, daar het strijdig zoude zijn met den eerbied, dien men aan het Opperwezen verschuldigd is, om Hetzelve wegens nietige aardsche zaken aan te roepen, en dewijl de handelingen van elk mensch zoodanig moesten zijn, dat men hem, zonder aflegging van eeden, geloof kon schenken.

Dat de ziel met het ligchaam niet vergaat, was bij hen een onwankelbaar geloofspunt. De ziel, leerden zij, was een etherisch wezen, tijdelijk in het ligchaam als in een' kerker gebannen, en dat, na volbragten proeftijd, bevrijd van de banden des vleesches, overzweeft naar verhevener gewesten, veel gelijkende naar de gewesten der zaligen, waarvan de grieksche dichters gewagen, en van welke de Esseërs, volgens JOSEPHUS, de volgende voorstelling hadden: Den brave, zeggen zij, wacht een leven aan gene zijde van den Oceaan, in eene streek, die noch van stortregens of sneeuwvlagen, noch van brandende hitte, te lijden heeft; maar door uit een van den Oceaan derwaarts waaijend windje eene verfrisschende koelte ontvangt. Des te vreesselijker schetsen zij daarentegen met hunne rijke verbeeldingskracht de woningen der boozen af. Voor het overige strekte huns inziens het geloof aan belooning en straf hiernamaals zoo wel tot meerdere aanmoediging der vromen, als om goddeloozen terug te houden van buitensporige handelingen in dit leven.

Hunne zedeleer was gevestigd op den drievoudigen stelregel, bemin God, bemin de deugd, bemin de menschen.

Broederliefde, matigheid, kuischheid, waarheidsmin en onkreukbare goede trouw, eerbied der jeugd jegens de ouderen van jaren, zindelijkheid, arbeidzaamheid, geduld en standvastigheid in tijden van beproeving, onwrikbare vastheid van zedelijke beginselen, die zelfs door de uitgezochtste martelingen van vijanden niet aan het wankelen konde gebragt worden, en vooral eene onbeperkte weldadigheid, die zich over alle menschen uitstrekte, waren de uitvloeisels dezer schoone zedeleer, en de grondtrekken waardoor deze sekte uitmuntte.

In de heilige boeken van hun volk zochten zij, buiten den bewijsbaren woordelijken, nog een' verborgen zin, en besteedden vele moeite tot deszelfs ontcijfering, terwijl hunne leerwijze overigens zinnebeeldig was.

De Esseërs, plaatsten in hunne vergaderzalen het cabbalistische zegel van Salomo of het Phytagorisch zinnebeeld der schepping, hetwelk uit twee in elkander geschovene regtzijdige en met zonnenstralen omgeven driehoeken bestond.

In dit mystieke teeken lag toenmaals het zinnebeeld der vermeende vier grondstoffen, vuur, water, lucht en aarde, opgesloten, waaruit de Schepper met hulp van het licht, de wereld naar maat, getal en gewigt meetkunstig had gebouwd. Nog heden vindt men dit geheimzinnig teeken (als kerkelijk zegel) bij vele Israëlitische Synagogen in gebruik, het wordt het schild DAVIDS, of SALOMONS zegel genaamd.

Bij de Israëliten bestaan nog stukken, welker inhoud en eigendommelijke uitdrukkingen, hunne afstamming van de Esseërs doet gissen; zoo als: De Spreuken der vaderen, (in den Talmud) II. § 15 en 16. ‘De dag is kort, de arbeid veel, de werklieden zijn traag, de belooning is groot, en het opperhoofd des huizes spoort ernstig aan. U wordt, wel is waar, niet opgelegd den arbeid te voltooijen, maar gij hebt ook geene vrijheid er u geheel aan te onttrekken. Naar mate gij de H. Leer veel bestudeerd hebt, zal u ook veel loon gegeven worden. De Heer, wiens werk gij verrigt, is ook getrouw om u het loon voor uwen arbeid te vergelden. Maar bedenk dat de belooning der regtvaardigen eerst in de toekomstige wereld plaats heeft.’ IV. § 1. ‘Wie is een (ware) wijze? Hij die van een ieder leert....

Wie is een (ware) held? Hij die zijne hartstogten bedwingt.... Wie is (inderdaad) rijk? Die met zijn deel tevreden is.... Wie is (wezenlijk) geëerd? Die zijne medemenschen eert....’ Gewoonlijk aten de strenge Esseërs niet voor zonsondergang, en hadden zij voor grondregel, dat de tijd des lichts aan de wijsheid en den arbeid, en die van de duisternis aan het voeden des ligchaams moest gewijd worden. Alle waren bij hunne zamenkomsten in het wit gekleed; de mannen hielden hunne handen onder de kleederen verborgen, wordende de regterhand tusschen de borst en de kin geplaatst, terwijl de linkerhand langs het ligchaam nederhing, klaarblijkelijk als het teeken van nadenken. In de Esseërs vindt men wel niet het geheel, maar toch een gedeelte verwezenlijkt der republiek van PLATO, zoowel als het gedeeltelijk denkbeeld van den nog ouderen wijsgeer PYTHAGORAS. Dit bijeengenomen, is het dus niet onwaarschijnlijk, dat de Kuldeërs (zie dat Art.), de latere hervormers of stichters van de Ma9Ü gebruiken, zich, vooral bij de invoering van de drie groote lichten, hoofdzakelijk hebben gegrondvest op de drie gemelde grondstellingen der Esseërs.

Vergelijk over deze sekte JOSEPHI, antiqq. Judaicae en De bello Judaico, gelijk ook PHILONIS, Liber de vita contemplativa, en Tract. quod omnis probus Liber. Colon. 1613, of Frankf. 1691.

< >